De gordijnen in zijn kamer zijn half gesloten; het licht van buiten dringt hooguit schuchter naar binnen. Hij ligt in bed, broos en afwezig, zijn ademhaling onregelmatig, alsof zelfs dat een inspanning is geworden.
De stilte wordt alleen doorbroken door het zachte gezoem van de infuuspomp. Zijn vrouw zit aan zijn zijde, haar handen rusten in elkaar, haar blik gefixeerd op hem. “Bijzonder hoe mensen tegelijk liefde en wanhoop in een blik kunnen hebben”, fluistert de verpleegkundige later.
De vrouw klampt zich vast aan hoop; ik weet zeker dat dat tegen beter weten in is. In de afgelopen maanden heeft ze zich vastgebeten in elk stukje informatie, elk artikel over nieuwe behandelingen, elke mogelijkheid die ook maar een beetje uitzicht bood. En nu, terwijl haar man steeds verder wegglijdt, klampt ze zich vast aan iets eenvoudigs: eten.