De gouden ringen waren een soort heilige drie-eenheid. Die van oma was voor mij het meest waardevol. Zij stierf toen ik negen jaar was en liet mij haar trouwring na. Jarenlang droeg ik ze in mijn kenmerkende alles of niets-stijl: óf alledrie om de vingers óf geen één.
Oma baarde dertien kinderen (!) van wie m’n moeder de jongste is. De liefdevolle zachtheid van grootmoeder sloeg helaas een generatie over. Mam was afstandelijk en koel. Ik kan me niet herinneren dat we ooit knuffelden. Pas nu ze dementeert, begint het een beetje te veranderen.
Ik houd wél van aanraken, omhelzen en kussen. Net als oma heb ik geliefden graag dicht op de huid. Oma Joanna drukte in d’r Twentse keuken m’n kinderhoofd vaak tegen de heup, haar handpalm zacht tegen mijn wang. Bij haar mocht ik uren op schoot zitten, ze was áltijd trots. De fysieke karigheid thuis was te verdragen door haar aanwezigheid. Alles veranderde toen we emigreerden.
Met natte ogen zwaaide ze ons uit op Schiphol. Oma’s dikke tranen staan in het familiegeheugen gegrift. Twee jaar later overleed ze al. Op haar sterfbed zat mam naast haar. Oma was in de war, zag in sommigen van haar dozijn kinderen volslagen vreemden. ‘Hoe is ‘t met lieve Maaike, kan ze nog wel Nederlands?’, had ze mam gevraagd. Het gemis was groot. Na haar dood verscheen ze regelmatig in heldere dromen, die ik als een cadeau beschouwde.
Op mijn 18e kreeg ik oma’s trouwring. Daar kwamen er, dankzij grote liefdes, nog twee bij. Ik droeg de ringen met tussenpozen. Op een dag kon ik ze nergens vinden. Vriendlief Ed, van wie ik ook een exemplaar kwijt was, hielp mee. We haalden het hele huis overhoop. De eerste dagen was ik er ziek van.
Dagenlang gepieker: lagen ze misschien in het bootje? In de kofferbak, in de winterjas? Na een week verdween alle hoop. De innerlijke onrust niet…. want de trouwring was het laatste tastbare lijntje met oma.
In die tijd nam ik soms een ‘zonnebank-kuur’. Tijdens een van die sessies, weken na de zoektocht, doezelde ik weg onder het violetblauwe licht. Ineens kreeg ik het gevoel alsof iemand naast me stond. Ik keek naar links, door de spleet van de twee lichtbanken heen, en schrok. Daar zag ik de typische, rechte benen van oma. Geschrokken duwde ik de bovenkant omhoog om beter te kijken. Er stond natuurlijk niemand, en al helemaal geen dode oma.
Maar tijdens het aankleden dacht ik, vanwege de mindfuck, aan de vermiste sieraden. Misschien had ik ze hier afgedaan? Vast niet, want het laatste bezoek was heel lang geleden. “Ik ben een paar ringen kwijt”, begon ik tegen het meisje dat er werkte. Ze liet me niet uitpraten: “Echt? We hebben er een paar gevonden, maar dat is wel lang geleden.” Ze opende de kassalade en daar lagen ze, glimmend in een zwart vak naast een paar briefjes van vijftig. “Zijn die van jou? Ze liggen hier echt al wéken.”
Keihard fietste ik naar huis met de ringen, kippenvel over het hele lijf. Buiten adem vertelde ik alles aan Ed, de nuchterheid zelve. Iemand die, net als ik, niet van het occulte of een hiernamaals was. Ik huilde, ik kon m’n emotie maar moeilijk bedwingen. Hij trok me voorzichtig op schoot en zei: “Hoe fijn dat je oma weer lekker dicht op je huid hebt.”
