Buiten, bij het bankje naast het hospice waar mijn moeder haar laatste maanden doorbracht, bloeiden gele zonnehoedjes: Rudbeckia fulgida ‘Goldsturm’. Stevige stelen, goudgele bloemblaadjes en donkere harten – ze bloeiden daar vrolijk in het volle licht, terwijl binnen de dood de dagelijkse realiteit was.
Mijn moeder zat dagelijks op dat bankje. Stil, voor zich uit starend. Soms praatten we wat. Vanaf haar kamer keek ze drie maanden lang uit op die bloemen. We hadden het er regelmatig over, hoe mooi ze erbij stonden. ‘Zonnehoedjes’, we vonden het ook zo’n troostrijke naam. We spraken af dat het ons ‘teken’ zou worden, als ze er niet meer zou zijn. Als ik ooit ergens gele zonnehoedjes zag – of een afbeelding van gele zonnehoedjes – dan was dat haar groet. Of een herinnering. Of een soort boodschap van de andere kant. Misschien een afspraak die nergens op sloeg, maar het gaf me iets om aan vast te houden.

Nu, bijna twee jaar later, bloeien ze in de binnentuin onder mijn balkon, de Rudbeckia’s. Opeens staan ze daar. Zelfs bij mij voor op de stoep, naast de boom, zijn ze er ineens bijgekomen. En ik schrik. Niet van de bloemen, maar van wat ze me laten voelen: dat rouw blijkbaar iets is wat onverwacht weer kan opduiken. Of misschien zegt mijn moeder wel: vergeet me niet hè, ik ben altijd in de buurt.
Ik dacht dat ik het achter de rug had. Het huilen, het rouwen. Maar ik mis haar. Op willekeurige momenten kan ik ineens volschieten. In de Action, als ik prullaria in mijn mandje gooi – iets waar zij ook verrassend goed in was. Als ik een filmpje maak van een duif die haar jong kropmelk voert. Zulke filmpjes stuurde ik haar, en dan reageerde ze altijd heel dankbaar. Of als ik terugdenk aan haar complimenten, wanneer ik een huishoudelijk klusje voor haar deed. “Keurig,” zei ze dan. “Wat ben je toch handig. Ik verbaas me elke keer weer over jou.”
En soms mis ik iets dat ik nooit heb gehad. Een moeder die mijn huiswerk nakeek. Een moeder die, toen ik eenmaal uit huis was, zei: “Kom lekker bij me eten, ik kook iets voor je.” In plaats daarvan had ik een moeder die vaak zei dat ze hoopte niet meer wakker te worden.
Ze was depressief, geloofde niet dat ze het waard was om te bestaan. Ze kon dingen zeggen die niemand anders zou bedenken. Al haar hersenspinsels noteerde ze: in schriften, op losse papiertjes, op enveloppen, servetten en tissuedozen. Haar ideeën, beelden, bizarre logica, depressieve gedachten. Mijn zus en ik hebben al die notities bewaard, in twee grote verhuisdozen die sinds haar dood op mijn zolder staan. Ik heb ze nog niet durven openen. Misschien omdat ik bang ben voor wat ik ga vinden. Of juist voor wat ik níet vind. Misschien ben ik bang haar opnieuw kwijt te raken. Of juist dat ik haar eindelijk écht zal zien, en dat het dan te laat is om nog iets terug te zeggen.
En dan zijn er de zonnehoedjes. Als tekens. Als herinnering. Als bewijs dat iemand die zo graag wilde verdwijnen, toch elke dag laat weten: ik ben er nog.
Rudbeckia fulgida ‘Goldsturm’. Die naam vergeet ik elke keer. Maar de betekenis niet.
Soms is rouw een bloem in een tuin. En alles wat ik dan kan doen, is kijken.
En haar missen.
