Stevig omklem ik mijn fietsstuur, alsof het me sneller naar haar toe zal brengen. Nog een paar minuten fietsen en dan kan ik haar warme hand vasthouden. Ineens hoor ik mezelf hardop zeggen: “Mama!” Ik schrik ervan. Spontaan barst ik in huilen uit. Ik heb haar nooit mama genoemd. Mijn moeder noem ik altijd Elly.
Voordat Elly zelf kinderen kreeg, ergerde ze zich aan het ge-‘mammááá’ van andere kinderen. Daarom bleven mijn ouders, in het bijzijn van mijn twee jaar oudere zus Dokus en mijzelf, ‘Hans en Elly’ zeggen. Voor ons was het vanzelfsprekend onze papa en mama ‘Hans en Elly’ te noemen. Buitenstaanders vonden het soms raar, afstandelijk. Wij vonden het raar dat anderen hun ouders niet Hans en Elly noemden.
Op de salontafel in haar kamer liggen de afstandsbediening van de televisie, de MAX-televisiegids, een pen, enkele opengescheurde enveloppen en ansichtkaarten met lieve berichten. Ik pak de pen en gebruik een opengescheurde envelop voor de notities. Elly staart een tijdje voor zich uit. Dan zegt ze vastberaden: “Mijn haar moet goed zitten. Zoals nu, in een staartje omhoog.” Ik noteer: haar in hoog staartje. “Nog iets?” vraag ik haar. “Ik wil een vrolijk jurkje aan. Dat zal Hans vast leuk vinden”, voegt ze eraan toe.
Het is 43 jaar geleden dat Hans en Elly uit elkaar gingen. De breuk heeft mijn moeder nooit kunnen verwerken. Maar wonderbaarlijk genoeg heeft ze hem sinds een paar jaar weer omarmd en komt Hans regelmatig bij haar op visite.
Vrolijk jurkje, schrijf ik op. “Dat moet ik dan nog kopen”, zegt mijn moeder.
“Doen we”, beloof ik.
De volgende dag belt mijn zus. “Ben je in de buurt? We zijn in een winkel waar Elly een vrolijke jurk ziet hangen. Laten we samen de outfit uitkiezen.”
In de winkel showt mijn zus een kimonoachtig gewaad, met kleuren à la Frida Kahlo. Op de achterkant staat AMOUR. Een vrolijker jurkje had ik niet kunnen bedenken. “Deze heeft Elly gekozen.”
Onze moeder zit erbij, in een rolstoel. De laatste tijd gaat het lopen haar slecht af. Op haar schoot ligt een kledinghaak met een donkerblauw hemdje. “We zijn nog op zoek naar iets wat ze onder de jurk kan dragen”, zegt mijn zus, “want Elly vindt het toch een beetje zonde als die vrolijke jurk verbrand wordt.”
Ik zie dezelfde tranen in de ogen van mijn zus opwellen. We houden ons in en proberen de gang van zaken voort te zetten. Ik bekijk het prijskaartje van het hemdje. Als bijstandsmoeder heeft mijn moeder nog nooit zoveel uitgegeven aan een hemdje. Het kost bijna evenveel als de vrolijke jurk van het sale-rek. “We moeten ook een rok of broek hebben voor eronder”, zegt mijn moeder, “zodat jullie het jurkje nog kunnen gebruiken.” De logica is ver te zoeken, maar in deze situatie lijkt niets abnormaal. “Veel plezier ermee”, wenst de winkelmedewerkster mijn moeder bij het afrekenen van de outfit.
Met z’n drieën lopen we terug naar het hospice, gelegen in een doodlopende straat. Daar wacht onze moeder, Elly, op haar naderende einde. In feite wachten we allemaal vanaf onze geboorte op de dood, maar het voelt zo vreemd, als je weet dat iemand niet lang meer heeft. Bewust afscheid kunnen nemen van iemand is enerzijds een geschenk, anderzijds maakt de bewustwording van een naderende dood het bijna… absurd.
En in deze periode ga ik haar, zolang het nog kan, toch nog ‘mama’ noemen,
want er is maar één persoon in mijn leven bij wie ik dat kan.
Ik ben er (even) tussenuit, om tijd met mijn mama door te brengen.
