We zijn aan de late kant. Tot overmaat van ramp is een deel van de weg naar school nog afgesloten ook. Sluipverkeer is in deze contreien niet echt aan de orde, dus rijd ik via een aangrenzend dorp richting het bosschooltje van Charlie.
Dit dorp is voornamelijk wit en bejaard. Een enclave voor het type koude kak. Nieuw geld. Hier schaf je haricots verts bij de groentejuwelier aan waar je in Deventer naar de markt gaat voor sperziebonen. Als we door het nauwe straatje langs de supermarkt rijden, zie ik een oudere man op de stoep staan. Hij poogt zijn zojuist geleegde (de vuilniswagen draait verderop net de hoek om) vuilcontainer te pakken.
Maar dat gaat helemaal mis: hij lijkt zich te verstappen, verliest het evenwicht en valt met een flinke smak achterover. Plat op z’n rug en half op straat. De bak vliegt ook de stoep af en ik hoor hem schreeuwen. Ik trap keihard op de rem, de auto is gelukkig te ver om hem aan te kunnen rijden.

“O nee”, schreeuwt Charlie, die de handen voor haar ogen slaat. Ik stop, zet de waarschuwingslichten aan en stap uit de auto. In mijn ooghoeken zie ik een jongeman onze kant op rennen. De oudere man ligt nog kermend op z’n rug en lijkt niet goed te kunnen bewegen.
‘Ik ga u helpen. Heeft u zich erg bezeerd?” vraag ik bezorgd. Hij schudt van nee en kijkt me met holle ogen aan. Heeft-ie misschien een beroerte? “Komt u maar voorzichtig overeind”, zeg ik. Voor hetzelfde geld heeft hij iets gebroken. Als ik mijn handen uitreik, pakt hij ze beet. Hij kan zijn armen niet strekken. De stramme vingers krijgen nauwelijks grip en het lukt maar moeilijk hem te laten zitten.
Als ik hem zacht weer in de benen trek, staat de toegesnelde jongeman achter me om te helpen. De bejaarde man zegt dat hij geen pijn heeft en oké is. Pas dan zie ik hoe zijn ogen echt staan. Wazig. Verward. En ruik ik nu een walm? Is het jenever? Hij is dronken. Daar staat-ie dan, te wankelen op de rand van de stoep. Met zijn keurige trui, bootschoenen en pantalon.
Bij de jongeman is het kwartje ook gevallen. Hij kijkt me met grote ogen aan. Ik richt me tot hem en zeg: “Lukt het jou verder alleen?” Ik wijs naar de auto. “Want ik sta midden op de weg en moet mijn dochter op tijd naar school brengen.” Hij knikt instemmend. “We komen er wel. Ik breng meneer even naar binnen.” De oude man mompelt iets dat op “bedankt” lijkt en zwaait wat draaierig.
Als ik in de auto plaatsneem, kijkt de helper me nog kort even samenzweerderig aan. Dachten wij dat we een man in nood hielpen, bleek het een dronkenlap. De man is nog geen stap verder als ik wegrijd. “Mijn hemel, wat was er aan de hand? Gaat het wel met hem?” vraagt Charlie ongerust, die het hele tafereel vanuit de bijrijdersstoel heeft gadegeslagen.
Ik zeg: “Het goede nieuws is: de man heeft zich niet echt bezeerd.” Dan zie op de klok dat het 8.27. uur is. We hebben nog drie minuten om op tijd te komen. Hoezo ben je op dit tijdstip al dronken… vraag ik me af. Of is het een ‘nog steeds dronken?’
“Die meneer zag er heel duizelig uit.” Charlie is duidelijk nog niet gerustgesteld. Ik knik. “Hij had gewoon te veel op”, zeg ik. “Pas toen hij overeind kwam, rook ik het goed. God, die man had een énorme kegel.” Zal hij eenzaam zijn? Is hij, net als mijn vader, net weduwnaar? In mijn hoofd maak ik er meteen een ingewikkeld verhaal van. De waarheid is dat ik alleen maar kan gissen nu ik weggereden ben.
“Ik hoop dat die man binnen is”, zegt Charlie als ik vlak voor het schoolplein stop. Ik mag niet meer naar haar zwaaien of toeteren als ik wegrijd, dat is al sinds ze in groep 7 zit. Want dat is ‘schamend’. Wél geeft ze me nog een kus. Als ze uitstapt zie ik dat ze weifelt. “Is er iets?”, vraag ik een beetje bezorgd. “Nou eh mam…”, vraagt ze. “Wat is dat eigenlijk, een kegel? En kan ik dat later ook krijgen?”
