‘Heb jij ook kinderen?’ De vrouw staat met haar fiets aan de hand naast me. Ze heeft net verteld dat haar dochters dit weekend uit logeren zijn, lekker rustig.
Het is de vraag die ik altijd vrees in het gezelschap van nieuwe mensen: of ik ook kinderen heb.
Deze vrouw ken ik van de sportschool, soms maken we een praatje. Privé wist ik tot dit moment niets van haar en zij niets van mij. Ik weet dat het antwoord dat ik op het punt sta te geven, de stemming gaat bederven. Als ze zo in haar eentje naar huis fietst, zal ze denken ‘o wat erg’.
‘Ik had een zoon’, zeg ik. ‘Hij is overleden.’
Haar gezicht betrekt. Ze slaat een hand voor haar mond.
‘Nee…’
‘Tja. Helaas.’
‘Mag ik vragen waaraan?’
‘Longontsteking.’
Haar ogen worden groot. Ik zie haar schrikken. Gaan kinderen daaraan dood?
‘Maar hij was gehandicapt hoor’, vervolg ik snel en ik doe wat ik altijd doe: het leed voor de ander verzachten. Eigenlijk zeg ik: wees niet bang, jouw kind zal heus niet sterven aan een longontsteking. Alleen het mijne bezweek daaraan. Of ik lijk ermee te zeggen dat het minder erg is als een gehandicapt kind overlijdt dan een gezond kind. Alsof dat zo is.
Nu staan we allebei te zoeken naar woorden en ik háát deze momenten. Ik heb nog altijd geen manier gevonden om hiermee om te gaan.
Had ik gewoon moeten zeggen ‘nee, ik heb geen kinderen’? In feite klopt dat en het voorkomt een boel ongemak. Maar het voelt niet goed om dat te zeggen. Niet voor mezelf, niet voor Job.
‘Hoe oud was hij?’ vraagt de vrouw.
’17.’
Haar ogen worden waterig als ze zegt hoe erg ze het voor me vindt. Ze is zelf moeder en…
Ik zou willen dat ik wist hoe ik nu moest reageren. Ik wil niet in tranen uitbarsten hier voor de deur van de sportschool in mijn fitnesslegging. Bovendien voel ik me daarvoor lang niet voldoende op mijn gemak en is de schok hier, op deze plek, voor mij minder groot dan voor haar. Ik weet al bijna twee jaar dat mijn zoon is overleden, zij pas twee minuten.
Het gesprek omkeren en nu naar háár kinderen vragen, zou ook raar zijn. Dan voelt ze zich bezwaard.
Dus haal ik mijn schouders op, wijs ik naar de lucht en zeg ik dat ik blij ben dat het tenminste niet meer regent. ‘Komen we droog thuis.’
Ze glimlacht en we stappen allebei op de fiets. Zij gaat naar rechts, ik naar links. Al moest ik eigenlijk ook naar rechts.
