Sinds pap parkinson heeft en autoloos is, doet hij vaker een beroep op me. Gisteren stuurde hij een alarmerende mail over tante Els, die inmiddels 88 is. Met haar gezondheid gaat het slecht en pap maakt zich zorgen.
Zijn zus heeft een tijd terug een auto-ongeluk gehad, daar is ze nooit bovenop gekomen. Hij schrijft dat ze uitbehandeld en invalide is en dagelijks thuiszorg krijgt. Els ziet het niet zitten en heeft niet lang te leven. Hij eindigt de mail met: ‘Graag zou ik haar nog een keer willen zien.’
Dat is niet best, als je arts de behandeling staakt. Pap oppert nog iets over zelf een auto huren (dacht het niet, dat is kamikaze). Ik wil hem met alle liefde naar Els brengen, maar als dat op korte termijn moet is er thuis en op het werk veel te regelen. Gelukkig kan ik twee vergaderingen verplaatsen en de dochters bij een buurvrouw onderbrengen. Pap is opgelucht met het verlossende telefoontje: “Ik haal je morgen op en dan rijden we samen naar tante Els.”
Ruim voor de afgesproken tijd pik ik pap op. Hij zit op een bankje buiten met een doos rode druiven. “Zonder pit”, legt hij uit nadat ik hem gedag zeg. Als ik hem voorzichtig in de auto zet zie ik dat z’n bodywarmer onder de vieze vlekken zit. “Waaraan gaat Els eigenlijk overlijden?”, vraag ik zodra we de snelweg op zijn. Ik heb mijn tante bij de crematie van mam voor het laatst gezien, en ze zag er toen verdomd gezond uit. “Dat weet ik niet precies. Aan de telefoon zei ze dat de doktoren niks meer voor haar kunnen betekenen.”

Als we aanbellen bij de entree van het appartementencomplex krijgen we geen gehoor. Ze zal toch niet al de pijp uit zijn? Na drie vergeefse pogingen kijk ik naar pap die achter me staat en rare bewegingen maakt. “Wat is er?”, vraag ik. “Ik moet naar de wc. En ik houd het niet meer op…”, zegt hij paniekerig. Tante Els doet nog niet open, dus zeg ik: “Ik vrees dat je de bosjes in moet.” Ik wijs naar een struik. Pap weigert een ondersteunde arm en schuifelt de entree uit.
Als hij terugkomt heeft hij z’n mobiel, of handy zoals hij het noemt, vast. Hij belt Els. “Oh, god. Zijn jullie er al? Ik heb niks gehoord.” Eenmaal boven gaat de deur van de woning open. Daar staat mijn tante in een strakke spijkerbroek, sneakers en coltrui. Hoezo stervende en invalide?! Een rolstoel is in geen velden of wegen te bekennen (ik weet dat invaliditeit niet altijd zichtbaar is, maar toch, je verwacht wel iets van een hulpstuk). Sterker nog: Els heeft meer kleur op d’r wangen dan wij twee en staat nog keurig kaarsrecht.
“Hallo! Wat leuk dat jullie er zijn. Hoe is het met mijn broer?”, zegt ze vrolijk. M’n mond valt open. Ik had veel verwacht, maar dit niet. Wat is hier fout gegaan?! Heeft pap niet goed geluisterd? Heb ik verkeerd gelezen?
Pap laat zich langzaam vallen in de enige fauteuil die de woonkamer rijk is. “Willen jullie thee?”, vraagt Els. We knikken, dan loopt ze naar de keuken. “Nou…”, zegt pap zacht en droogjes, “dat valt allemaal reuze mee, hè?”
“Ja”, zeg ik licht geïrriteerd. “Els is wel zestig keer fitter dan jij bent.” En dan op fluistertoon: “Hoezo is ze uitbehandeld!? Dit is niet hoe ik dacht dat een stervende invalide erbij loopt…”
Als Els met thee komt, zie ik het ‘invalide-aspect’: beide handen zijn aardig misvormd. Maar ze kan nog koken en schoonmaken. Els en ik kletsen op de bank. Het heeft geen nut haar te informeren dat ik onder valse voorwendselen mee ben. Ik weet al wie de miscommunicatie veroorzaakt heeft: de man die in de stoel bijna in slaap valt.
Als we vertrekken zegt pap: “We moeten nog de accordeon meenemen. Die uit Georgië, die ligt nog hier.” Els laat haar handen zien, die kan inderdaad niet meer spelen. “Pap, hoe denk jij het ding te gaan bespelen? Want de piano, dat lukt jou ook al niet meer.” Boos zegt hij: “Dat bepaal ik zelf wel.”

We gaan dus bijdehand doen, nou mooi niet. Taxi Maaike is er klaar mee.
“Wie moet dat ding dragen dan?”, vraag ik. “Nou, als je het niet wil, dan doe ik het zelf wel.” Aldus de man die in zes fases uit een stoel opstaat. Els biedt wat chocolade voor onderweg aan. Ik bedank, en pak de accordeon. Pap stopt een Ferrero in z’n mond en een Merci in z’n hand. We nemen afscheid. Els zwaait ons uit, zoals alleen familie dat doet: tot we helemaal uit het zicht zijn.
“De volgende keer als ik op visite ga, neem ik voor die tijd geen medicijnen. Die maken me slaperig.” Pap heeft de Merci in z’n vuist laten smelten tot chocolademelk. Zn rechterhand zit ook onder plakkerig spul.
“Als we thuis zijn, doe ik de autodeur wel voor je open, want je zit helemaal onder.” Zodra de auto stilstaat en ik omloop, opent hij alsnog zelf de deur. “PAP!” “Ja”, zegt hij boos. Hij laat z’n pink en ringvinger zien. “Deze vingers zijn niet vies. Daar kan ik prima de deur mee openen.” Ik til de loodzware accordeon naar boven en zet het ding pontificaal op de eettafel.
“Succes ermee”, zeg ik. “En als je over dat ding struikelt… mij niet bellen!” Toch geef ik hem een dikke knuffel. “Het was niet zo erg als geschetst met Els”, zegt hij ineens. Sorry of excuses komen helaas niet in z’n vocabulaire voor. “Maar ik ben blij dat ik ben geweest.”
Hij zucht. “Dat geeft me rust, nu heb ik gemoedsrust.” “Nou ik niet”, zeg ik en wijs naar het Georgische monster op tafel. Als ik het gebouw uitloop kijk ik omhoog. Pap zwaait me, deze ene keer, niet uit.
