Het zweet rolt over onze rug: met vuurrode wangen schuiven we de ene voet voor de andere. We zijn net zestien, Siena dampt van de hitte. We bestellen espresso’s met een bolletje ijs en aaien over in leer gebonden boeken. Eén uitspraak is onvermijdelijk: ‘Hiér gaan we ooit wonen.’
Onze Italiaanse droom is nooit werkelijkheid geworden. Toch had die uitspraak weinig te maken met de dromerige naïviteit van een tiener.
Fervente Funda-gluurders begrijpen wat ik bedoel. De eigenschap om onszelf plus inboedel overal te kunnen visualiseren, zijn wij met de leeftijd niet kwijtgeraakt. We zien onszelf al zitten op de veranda van die ene stolpboerderij bij Den Helder of de kopjes afspoelen in een zwart-wit geblokte gootsteen in Maastricht.
Natuurlijk zeg ik zo vooral tegen mezelf: ‘Ik leef nu wel dit stadse leven máár ik zou ook best een Groningse kaasmaker kunnen zijn.’ In een periode dat ik veel in ons hoogste noorden kwam, wist ik zelfs de keiharde, bevroren akkers waar je zowat je enkels over breekt te romantiseren. De ijzige kou deed pijn aan mijn gezicht, maar ik glimlachte alsof dat heerlijk was.
Of was het dat misschien ook?
Wat uitstapjes daargelaten trek ik inmiddels alweer twaalf jaar de deur achter me dicht in Amsterdam. Als tiener kon ik niet wachten om de grijzige, soms bekrompen Biblebelt te ontsnappen, en ik koester nog steeds de heerlijke vierkante meters die ik hier met veel moeite heb veroverd.
De glans is er alleen wel een beetje vanaf. Ik begin een mopperend mannetje te worden dat afgeeft op generieke plekken voor sapjes en koffie, en Van Moof-fietsen die je de weg af drukken. Mijn vrije tijd besteed ik meestal buiten de stad. Steeds vaker kriebelt het weer. Hoe zou het ergens anders zijn? Die vraag resulteert in (niet zo) stiekem woonplaats-shoppen.
Velen halen misschien graag uit naar andermans woonplaatsen – en ja, vooral als dat Amsterdam is – maar er zijn weinig plekken waar ik mezelf niet kan voorstellen. Of dat nu Appingedam, Vrouwenpolder of Den Bosch is.
Onlangs nam ik een omweg naar het huis van een vriendin in Den Haag. Het is áltijd winderig in die stad, maar terwijl ik bij onbekende restaurants en ambassades naar binnen loerde, was er een opwinding die ik op eigen terrein al lang niet meer voel. “Ik wil hier wonen”, zei ik dan ook. De vriendin lachte alsof ik een flauwe grap maakte. “Tuurlijk joh, lijkt me gezellig.”
Ze is niet de enige die mij met een blik van ‘het zal wel’ aankijkt als ik weer eens over verhuizen begin. Je woont waar je woont, lijkt het devies. En je verhuist zéker niet ineens naar een plek waar je roots en werk niet liggen. Behalve als je ‘voor de kids’ naar een yuppen-dorp langs de A2 trekt, dan.
In een klein land als Nederland vind ik dat onzin. Verkassen zit er met de huidige woningmarkt niet in, maar niets blijft heerlijker dan mezelf naar een nieuwe plek te visualiseren. Zo liep ik een tijdje terug door de wijk Sonsbeek in Arnhem. Groene velden liggen daar direct naast stadspaleis en arbeiderswoning. “Ik wil hier wel wonen”, hoorde ik mezelf alweer zeggen.
