Huilend komt Dochter 1 op me afgerend, ze is zichtbaar in paniek. Ze mag dan bijna zes zijn en in de ogen van haar vader harder groeien dan bamboe, tegelijkertijd is ze feitelijk nog maar een klein en afhankelijk wezentje.
Je hebt een aantal verschillende vormen van kinderhuil. Er is de ik-ben-gevallen-dit-doet-pijn-huil, die je als ouder vaker ziet dan je lief is. Dit is echter de totale-radeloze-huil. Paniek. Ook bij mij.
We bevinden ons in de Grote Mensen Hel, een indoor speeltuin vol met glijbanen, klimmogelijkheden, ballenbakken en hordes schreeuwende kinderen, allemaal door het dolle heen. Het is werkelijk een kakofonie van geluid. De ouders mogen gratis naar binnen en voor de kinderen betaal je entree.
Alles plakt; de tafels, de glijbanen en zelfs de lucht. Maar deze horror is het paradijs voor de minderjarige medemens en een vaderhart is snel gewonnen. En nu komt het moment dat deze vader in actie moet komen. Ze legt me in lange uithalen en compleet ontredderd uit wat er is gebeurd. Het is onverstaanbaar en er is geen touw aan vast te knopen.
Na wat kalmeringswerkzaamheden komt het hoge woord er uit: een jongetje heeft tegen haar gezegd dat ze lelijk is. Er gaat een steek door mijn hart. Dit lieve, kleine maar bovenal prachtige meisje is er van overtuigd dat ze lelijk is. En dat door toedoen van één of ander rotkind.
“Wie zei dat dan?”, vraag ik rustig, terwijl ik van binnen kook, en ze neemt me mee richting een klimtoestel. Het blijkt een verwilderd joch van een jaar of tien met een groepje andere losgeslagen soortgenoten om zich heen. Hij is bezig met een ander kind klemdrukken met een groot kussen in de vorm van een dinosaurus. Leuk joch, dit. Het tegen het gaas platgedrukte jongetje ondergaat het lijdzaam.
Ik stap erop af en zeg terwijl ik hem strak aan kijk: “Heb jij tegen mijn dochter gezegd dat ze lelijk is?” Hij krimpt ineen en mompelt een onverstaanbaar “ja”. Zijn vriendjes hebben ineens notie genomen van de situatie en vallen stil. Waarom zou je dat doen?
Het komt met het antwoord dat alle kinderen ter wereld geven als ze zich in een door zichzelf gecreëerd probleem bevinden: “Dat weet ik niet.” Ik zak door mijn knieën en zeg hem dat het heel erg gemeen is om tegen iemand te zeggen dat ze lelijk is. En dat als hij toch die behoefte niet kan onderdrukken, dat hij het dan maar tegen zichzelf of zijn maten moet zeggen. Maar nooit meer tegen mijn dochter, oké? Oké.
De vrouw die later zijn moeder blijkt, heb ik de hele tijd dat we daar waren afwezig op haar telefoon zien scrollen. Samen met zijn posse breekt haar zoon nog steeds de hele tent af, maar geen moment meer komt de groep in de buurt van mijn twee dochters.
Als ik haar die avond naar bed breng zegt ze: “Papa, jij bent voor niemand bang, hè?” Ik zeg haar maar niet dat dat alleen voor kinderen onder de twaalf geldt.
