Nooit had ik verwacht me te hechten aan een asbus. Maandenlang stond-ie op mijn piano, naast twee waxinelichtjes. Elke dag stak ik de kaarsjes aan en babbelde ik tegen de box alsof mijn moeder zou terugpraten.
In het vriendenboekje van een kleinkind schreef mijn moeder bij de vraag ‘Wat wil je worden als je later groot bent?’ ooit: ‘Een diamant.’ Het leek haar wel wat, dat haar as na de crematie zou worden verwerkt tot een diamant. Maar toen de dood echt dichtbij kwam, vond ze dit een milieuonvriendelijke optie. Het maakte haar niet meer uit wat er met de as zou gebeuren: “Dan ben ik toch al dood.” Op het laatste moment voegde ze toe: “Of maak er een zandloper van.”
Na haar dood bedachten mijn zus Dokus en ik een plan voor het uitstrooien van haar as. We huurden een huis op de plek waar onze moeder het gelukkigst was geweest: het Waddeneiland waar ze ons als kinderen leerde fietsen en zwemmen, waar we eindeloos in de duinen speelden, ’s nachts met haar naar de vuurtoren wandelden en zelfverzonnen boekjes maakten over de familie De Bielen: een gezin dat alleen patat en snoepjes at, nooit afwaste, de tv ondersteboven zette en in handstand televisiekeek, en naakt over straat liep als alle kleding vies was.
Onze fantasie kwam aardig overeen met de werkelijkheid, al hadden we nooit naakt over straat gelopen. Op dit eiland zouden we met onze vader, onze kinderen, en mijn moeders zus het laatste afscheid organiseren.
Maar een paar weken voor het geplande uitstrooi-ritueel kreeg ik ineens cold feet. Ik wilde de as dichtbij me houden. “We kunnen ook doen alsof en wat duinzand gebruiken”, stelde Dokus liefdevol voor.

Toch wist ik op een ochtend dat het uitstrooien op haar geliefde eiland het mooiste eerbetoon zou zijn. Ik besloot een beetje van de as thuis te bewaren en vroeg in de familiegroepsapp of iemand anders nog een deel wilde hebben.
Bij een hippe cadeauwinkel zocht ik een pot om het restje in te bewaren. Hoe groot moest die pot zijn? En welke kleur? Terwijl ik de verkoper om advies vroeg, besefte ik ineens wat ik aan het doen was en barstte ik in tranen uit. Ik besloot de volgende dag terug te komen.
Twee dagen voordat we naar het eiland gingen, openden Dokus en ik de asbus. Een lichtgrijze, korrelige substantie van tweeënhalve liter: de overblijfselen van onze mama. “Hoe gaan we dit overscheppen?” vroeg ik. Met een juslepel schepte ik vier volle lepels in de oranje seventies-achtige pot die ik bij mijn tweede bezoek aan de cadeauwinkel had aangeschaft, deze keer zonder tranen. Dokus vulde haar potje met drie bescheiden scheppen, en zo bleef er twee liter as over om uit te strooien.
Op het eiland viel alles op z’n plek. Mijn zus en ik vonden tegelijk een prachtige plek met uitzicht op de vuurtoren, de watertoren en het vasteland. De zon brak door terwijl we onze laatste woorden uitspraken.
We hadden niet bedacht of we de asbus in één keer of beetje bij beetje zouden legen, maar we wisten dat we met de wind mee moesten strooien om te voorkomen dat de as in ons gezicht waaide, zoals vaak in films gebeurt.
Mijn vader voelde even in de asbus en nam toen, vastberaden, een handvol as en liet het door de wind verspreiden. Wij volgden zijn voorbeeld. Het voelde alsof we nog nooit zo dichtbij haar waren geweest.
Terug in het huis stonden we met z’n negenen in de rij bij het aanrecht om onze grijze handen te spoelen.
