Leon Verdonschot legt voor LINDA. om de week iemand het vuur aan de schenen. Deze week is schrijver Carry Slee (74) aan de beurt. Nadat ze 5,5 miljoen boeken voor kinderen en jongeren verkocht, verscheen deze week weer een werk voor volwassenen: haar autobiografische roman Zijn Jongen.
Zijn Jongen wordt door uw uitgever aangekondigd als een ‘liefdevolle’ terugblik op een ‘onstuimige kindertijd’. Als je het boek leest, had je je ook goed een minder liefdevolle terugblik kunnen voorstellen. Waarom vond u het belangrijk dat uw terugblik liefdevol was?
“Ik heb eigenlijk altijd die liefde voor mijn ouders gevoeld. Het was bij ons thuis lastig, maar het was zo duidelijk dat het uit onvermogen voortkwam. Van mijn moeder, die er niets aan kon doen dat ze niet tegen het leven was opgewassen. Dat zag en voelde ik als kind. Vandaar dat ik nooit boos was, maar meer bezorgd. Ik wilde vooral dat ik haar kon helpen om wél gelukkig te worden, maar jammer genoeg was dat niet mogelijk.
En dat onvermogen gold ook voor mijn vader, door zijn verleden. Hij had zijn moeder verloren op zijn zevende, en was afgezet bij een weeshuis zonder dat hij wist waar hij heen ging. Mijn zus en ik voelden aan hem dat dat nog steeds een groot verdriet was. Daar hoort boosheid niet bij, maar zorgen wel.”
Wat voor effect hebben de ruzies tussen uw ouders op u gehad?
“Ik heb ze altijd heel moeilijk gevonden, het was beangstigend. Ik wist nooit of het nog verder zou escaleren, en toen dat gebeurde, was ik echt een heel angstig kind. We hadden ook conflicten met de buren, omdat mijn moeder hun dochter verdacht van een relatie met mijn vader. Die buurman was zo boos dat hij de stoep opliep en riep: ‘Ik vermoord je’. Dat zou hij waarschijnlijk nooit gedaan hebben, maar als kind was ik in bed doodsbang dat hij dat echt zou doen.
Het heeft gemaakt dat ik heb besloten dat ik zo’n relatie zelf nooit wil hebben. Want al die moeilijke en onveilige situaties hebben me ook veel geleerd. De manier van leven van mijn moeder, de slachtofferrol, heeft me geleerd dat dat een doodlopende weg was. Ik heb later wel eens aan een lerares die me in de klas had gevraagd hoe ik als kind was, en ze zei: ‘Ontredderd’. Ik denk dat dat wel klopt; ik was in die periode een heel nerveus kind.”
Hoe bent u nu met conflicten?
“Ik kan daar helemaal niet tegen. Ik heb dat vroeger gevoeld en wil dat nooit meer om me heen hebben.”
U beschrijft in uw boek de intimiteit van uw vader met uw zus, die heel ver ging. Je kunt je niet aan de indruk onttrekken: té ver. En hij had de neiging om u te benaderen alsof u een jongen was, u zo te behandelen én u zo te noemen. Hoe plaatst u dat nu, jaren later?
“Volgens mij, want ik weet het natuurlijk nooit helemaal zeker, zocht hij bij mijn zus de liefde die hij heeft gemist bij zijn eigen moeder, omdat ze zo jong was overleden. En die hij ook mistte bij zijn vrouw, mijn moeder. Die liefde is hij blijven zoeken. Ik denk dat hij in die jaren in het weeshuis ook heeft gefantaseerd over een mooi gezin, en daar hoorde absoluut ook een jongen bij. Die droom heeft hij gewoon vastgehouden en boven de realiteit gesteld.
Ook hier geldt: ik zou hier kwaad over kunnen zijn, maar ik heb altijd gevoeld hoe moeilijk het voor hem zelf was, en dat hij er niet mee uit de voeten kon. Hij had eigenlijk goede therapie moeten hebben, maar dat was vroeger niet, dan moest je wel héél gek zijn. Mijn vader functioneerde. Hij vond zelf dat er niets aan de hand was met hem, en iedereen vond hem een ontzettend leuke man. Dat wás hij ook: die kant had hij eveneens.”
U kreeg in 2014 van het COC de Bob Angelo Penning, de belangrijkste Nederlandse prijs op het gebied van lhbti-emancipatie. Is Nederland op dat gebied verbeterd?
“Ik denk niet echt. Aan de ene kant is er wel meer vrijheid voor lhbti-mensen, maar er is ook nog steeds veel agressie. Mannen die op straat in elkaar geslagen worden, bijvoorbeeld. Het is net als met pesten. Heel lang geleden schreef ik daar een boek over, Spijt, maar het is nog steeds een probleem van nu. En dan niet alleen onder kinderen, maar ook volwassenen pesten elkaar. Ik denk dat het ook heeft te maken met de moeilijke tijd waarin we leven, met veel verschil tussen de rijkdom en de armoede. Dat roept agressie op, en die wordt afgereageerd op mensen die zogenaamd schuld hebben.”
In 2016 kreeg u nog een prijs. Die vóór u nog nooit iemand had gekregen, en na u tot nu toe ook nooit meer is uitgereikt: De Gouden Boekenstapel, voor 5 miljoen verkochte boeken. Dat is een lastig te bevatten aantal. Als u bijvoorbeeld met al die lezers een minuut zou praten, zou u dat 9,5 jaar kosten. Hoe maakt u dat aantal zélf concreet?
“Wat een grappige rekensom. Ik ben zelf iemand die dat allemaal maar een beetje zo laat, en gewoon lekker doorschrijft. Ik ga me niet voorstellen hoeveel boeken dat zijn. In Frankfurt heb je ieder jaar een boekenbeurs, waar dan enorme stapels boeken liggen. Zelf vind ik dat niet inspirerend, die stapels. Ik weet dat heel veel mensen een boek van me in huis hebben, ik ben daar heel blij om, dat vind ik echt fijn. Maar ik ga er verder niet over nadenken. In mijn hoofd hou ik het klein.”
Uw productiviteit is enorm hoog. In sommige jaren schreef u wel drie boeken. Van uw laatste serie, Juf Braaksel, verscheen sinds 2018 elk jaar een nieuw deel. Heeft u een hekel aan vakantie?
“Ja, zeker. Ik vind gewoon lekker werken het allerfijnst. Van schrijven word ik heel gelukkig. In die stilte zitten, die van mij is, die ik zelf heb gecreëerd.”
Maar heeft u wel eens een poging gedaan te onderzoeken wat er gebeurt als u langere tijd niét schrijft?
“Het gaat me er vooral om dat ik veel te doen heb. Ik hou bijvoorbeeld ook van verhuizen, ik verhuis regelmatig. Maar van het idee ‘Ik ga nu eens vier weken niets doen’ word ik heel onrustig.”
Wat vindt u leuk aan verhuizen?
“Weer eens wat anders doen. Andere mensen ontmoeten. De vraag: hoe gaan we ons hier voelen? Het zoeken naar prikkels.”
Als je weet dat je over een paar jaar toch weer de verhuisdozen inpakt, pak je ze dan wel nog allemaal uit?
“Jazeker. Mijn partner en ik houden er erg van om alles gezellig en mooi te maken. We doen alsof we er eeuwig blijven. En daar hebben we heel veel plezier in.”
Vier van uw jeugdboeken zijn tot musicals verwerkt, acht zijn verfilmd. Wil u daar bij betrokken worden?
“Toevallig wordt er nu weer een gemaakt, van Juf Braaksel. Ik ben er wel altijd bij betrokken, maar ik speel er niet de baas over. Het kiezen van de hoofdpersonen, daar ben ik vaak wel bij. Dave Schram, Maria Peters (beiden filmproducent en regisseur, Peters is ook scenarioschrijver – red.) en ik hebben zoveel films gemaakt samen dat er een vriendschap uit is ontstaan.
Er zijn ook andere aanvragen voor verfilmingen van mijn boeken geweest van mensen met wie ik afsprak en dan dacht: nee, je hebt er een heel andere kijk op dan ik. Maar bij Dave en Maria voelde ik meteen: jullie zijn een beetje hetzelfde als ik. Het is nooit voorgekomen dat ik bij het scenario of de film dacht: wat is dít nu? Ik kan me er altijd in vinden.”
U debuteerde vrij laat: op uw veertigste. Bent u het bewijs voor die – naar verluidt één miljoen – mensen in Nederland, die aan een boek bezig zijn dat het in ieder geval nooit te laat is?
“Dat is het zeker nooit. Maar als mensen schrijver willen worden, moeten ze het vooral doén. Ik geloof echt dat het je lukt als je het heel erg graag vanbinnen wil. Maar dan moet je er ook echt helemaal voor gaan. Niet alleen af en toe schrijven als je eens een uurtje over hebt.”
U verwerkt in uw boeken voor jongeren veel thema’s van deze tijd. Van drugs, anorexia, pesten tot vloggen en grooming. Hoe houdt u de vinger aan de pols?
“Inmiddels heb ik kleinkinderen van die leeftijd, dat is heerlijk. Voor ze groot genoeg waren heb ik me verdiept in de jeugd door bijvoorbeeld tijdschriften voor jongeren te lezen. En ik krijg via mijn website altijd veel reacties van kinderen, die me vertellen wat ze hebben meegemaakt of wat ze dwars zit. Zo blijf ik ook op de hoogte.”

Disclaimer: dit artikel gaat over een persoonlijke ervaring. Heb je zelf lichamelijke en/of – mentale klachten? Raadpleeg dan altijd je (huis)arts