De afgelopen week drukt op me als een verzwaringsdeken: hoe ik ook draai, ik kom niet onder het gewicht uit. M’n Calimero-knop (zij zijn groot en ik is klein) was ingedrukt na een onterechte aanval en de puber had een desastreus experiment in de keuken uitgevoerd.
Dwingend nepotisme en kaarsvet in de (verstopte) gootsteen glijden niet zo gemakkelijk van me af als ik zou willen. Het is alsof er een exemplaar teveel tegen m’n boekensteun leunt.
Daarom negeer ik, tegen de gewoonte in, vrienden die hun verhaal vandaag kwijt willen, want dat kost energie. Opladen, dat wil ik. Naar m’n geliefde Afrika reizen of een concert bezoeken. Maar niks mag of kan. Dan maar naar buiten om even te wandelen.
Op de hoek van het plein komt een tiener op me af. Hij doet raar en kijkt schichtig om zich heen, alsof-ie gevolgd wordt. De jongen, ik schat hem een jaar of veertien, loopt slechts in een trui. Zijn winterjas heeft hij vast en sleept over de grond. Als onze paden kruisen kijkt hij me aan: verwilderd, geschrokken. Bang.
“Gaat het?” Ik maak oogcontact. “Nee,” schreeuwt hij en kijkt alsof hij in duizend stukken breekt. In Deventer lopen een handvol mannen met psychische problemen op straat, maar deze puber lijkt niet dakloos of verslaafd. Hij is goed verzorgd. Als hij weer: “Nee… Nee” roept en me strak aankijkt, herken ik het: hij heeft een paniekaanval.
“Kom”, en ik pak hem voorzichtig bij z’n elleboog. Hij ademt hoog, geforceerd. “Zullen we even gaan zitten?” Ik knik richting het stenen muurtje. Hij heeft rood haar en schattige sproeten. Hij stamelt en hapt naar lucht.
“Probeer rustig te ademen.” Ik zeg het ook tegen Charlie als ze hyperventileert en wil spreken voordat ze zuurstof heeft. De handen van deze jongen zijn bijna paars. Het is ook veel te koud voor een trui alleen, denk ik. Ik grijp de jas en leg ‘m over zijn schouder.
“Kan ik iemand voor je bellen?”, vraag ik. Hij schudt z’n hoofd. “Nee. Niet doen en zeker m’n ouders niet. Ik heb helemaal niks gedaan…” “Dat weet ik”, zeg ik overtuigd. Geen flauw idee of het klopt, maar zo voelt het.
Mijn hart heeft het moeilijk met kinderellende, dus ik sla een arm om hem heen. Geheel tegen alle corona-regels in, dat wel. “Ik ben Maaike”, zeg ik. Hij ademt rustig. “Wouter…” zegt hij zacht. En dan: “God, ik schaam me kapot.”
“Gaat het al wat beter?” “Ja… Sorry. Gênant man.” De bravoure duwt z’n stem omhoog. “Het was een aanval, die heb ik de laatste weken vaak. Ik ben compleet de weg kwijt…” “Is niet erg, Wouter. Kan gebeuren.”
“Eh… En hoe is het met jou?” Deze wending, zijn plotselinge interesse, het ontroert me. Hij is de eerste in dagen tijd die míj die vraag stelt. “Dank je. Het gaat. Al zou ik een moord plegen voor een sigaret”, lach ik.
“Dat is slecht voor je”, zegt Wouter. “Ik wil je nu niet alleen laten, is er iemand die even bij je kan komen?”, vraag ik hem. “Ja, ik app Tim wel. “Ok”, zeg ik. “Dan blijf ik zitten tot hij er is. Is dat een vriend?” Hij knikt. “Trek je jas nu maar aan, het is veel te koud.”
Zenuwachtig zoekt hij z’n mobiel, die hij na paar keer misgrijpen ergens in z’n jas vindt. Ik hoor nog zes keer dat-ie zich doodschaamt tot Tim arriveert. Als die z’n scooter naast ons parkeert, sta ik op.
“Bedankt…”, zegt Wouter aarzelend. Hij kijkt naar de grond en bungelt met z’n benen over de rand van de muur. “Gast, wil je deze vrouw een sigaret geven?”, vraagt hij aan Tim. “Nee, joh ben je mal”, zeg ik en loop weg.
Goed, ik heb regels overtreden: geen mondkap, geen afstand gehouden en zelfs een arm om een onbekende gelegd. Als ik thuis ben ga ik stiekem een peuk op het balkon roken. Ook fout En toch voel ik me een stuk beter.
Journalist en auteur Maaike Olde Olthof (45) is gescheiden en heeft twee dochters. Ze maakt zich zorgen om haar moeder die dementie heeft. ‘Never a dull moment’ in dit atypische huishouden, waar Maaike wekelijks een column over schrijft.
Lees ook:
‘Ik ben krap tien minuten binnen en ik weet: hij doet álles verkeerd’