Mijn vrienden en familie vinden dat ik lekker kook. En dat is natuurlijk fijn om te horen.
Maar de keerzijde is:
(vriendinnengroepsapp) Vriendin 1: ‘Zullen we zaterdag gezellig samen eten?’ Vriendin 2: ‘Ja leuk! @Tatum, bij jou?’
(familiegroepsapp) Stiefmoeder: ‘Voor het eten neemt iedereen iets mee: een kaasje, een soepje, een bijgerecht (aardappelpuree?) @Tatum, doe jij het hoofdgerecht?’
Heeft eigenlijk ooit iemand mij gevraagd of ik koken wel léuk vind? Blijkbaar betekent goed kunnen koken automatisch dat je het ook graag doet.

Oké, ik heb het aan mezelf te danken. Er was een tijd dat ik koken echt leuk vond. Het begon uit onvrede thuis, mijn moeders avondeten noemden we ‘heksenprut’. Ik dook de keuken in met receptjes uit de Donald Duck en ontdekte zo een wereld van smaken. Vanaf mijn vijftiende werkte ik in de horeca en leerde ik steeds meer. Ik vond het heerlijk om mensen in de watten te leggen. Door mijn eigen enthousiasme werd ik vanzelf degene bij wie de etentjes plaatsvonden. “Wanneer eten we weer bij jou”, hoor ik vaak. Dan stel ik soms voorzichtig voor om het eens bij hen te laten plaatsvinden. “Maar jij kookt zo goed”, zeggen ze dan. Dus kook ik. Voor vrienden. Voor familie.
Maar tegenwoordig voelt goed kunnen koken meer als een soort vloek. Ik raak al overprikkeld van mijn eigen afzuigkap, maak me te druk om elk detail en wil alles net iets te obsessief goed doen. Ook ben ik gastvrouw-moe, heb zelfmedelijden en wil dat iemand voor míj́ kookt. Ik denk dat ik gewoon een kookburnout heb.

En wat niemand ziet: dagen van tevoren zit ik in de stress. Vier dagen voor het etentje scroll ik eindeloos door recepten. De dag erna nog steeds. Tegen de avond duik ik toko’s in, op zoek naar dat ene specerijtje dat nergens anders te vinden is. Twee dagen van tevoren haal ik de grote boodschappen, plus een noodvoorraad. De dag ervoor scoor ik het laatste ingrediënt. Poets ik het hele huis en vraag ik me af waarom ik dweil als na het etentje alles toch weer vies is.
De dag zelf sta ik vanaf de ochtend in de keuken. Vloekend op Ottolenghi’s roast chicken met ingelegde citroen die – shit – een dag van tevoren al had moeten fermenteren. Als de deurbel gaat, staat alles klaar. Tafel gedekt. Kaarsjes aan. Zoals een perfectionist betaamt. “Ohhh, wat ben jij toch altijd goed voorbereid!” zeggen ze dan. “En wat kun jij toch heerlijk koken!” Dank je, denk ik. Ik heb mezelf de afgelopen dagen compleet kapotgekookt. Maar wat ik zeg: “Ach, ik heb gewoon wat in elkaar geflanst.”
Die avond is iedereen blij, ik doodop. De volgende ochtend ruim ik met rugpijn de vaatwasser leeg, zuig ik kruimels van de vloer, dweil ik de vloer, breng ik de lege flessen weg. En vraag ik me af waarom ik dit mezelf aandoe.
Een etentje ‘in elkaar flansen’ kost me tegenwoordig een week van mijn leven. Bij het horen van de woorden “Wanneer eten we weer bij jou?” krijg ik spontaan paniekaanvallen. De laatste tijd ben ik erg goed geworden in etentjes afzeggen. Dan zit ik uiteindelijk alleen op de bank, tevreden, met bestelde shoarma of McDonald’s. Niet sexy, wel stressvrij.
De vriend van mijn zusje kookt trouwens écht de sterren van de hemel. Bij hen schuif ik gelukkig nog weleens aan. Maar hém uitnodigen, dat durf ik niet: hem overtreffen is kansloos. Kookburnout in het kwadraat.
Het beste van LINDA. direct in je mail? Meld je aan voor onze nieuwsbrief.
