Sander de Hosson is longarts en zet zich tevens in voor ‘de best mogelijke palliatieve zorg’. Op LINDA. deelt hij zijn meest ontroerende en heftige verhalen.

'Dementie is afscheid nemen in stapjes, niet in één klap, maar in duizend pijnlijke stukjes'
Mijn moeder stierf ooit razendsnel aan een hersentumor. Haar ziekteproces duurde maanden, maar toch voelde haar plotselinge dood als een mokerslag.
Bij mijn vader ging het juist eindeloos langzaam. Zijn dementie duurde jaren, en uiteindelijk stierf hij tergend traag. Gek om te zeggen misschien, maar ik heb beide snelheden verafschuwd — al weet ik ook: er bestaat geen goede snelheid van sterven.

Dementie is afscheid nemen in stapjes. Niet in één klap, maar in duizend pijnlijke stukjes. Soms zo klein dat je ze pas later terugvindt. En soms zo groot dat ze het hele huis stil maken.
Eerst verdween zijn rijbewijs. Zijn auto, zijn trots. “Ik rijd nog prima”, zei hij. En hij geloofde dat echt. Hij merkte het niet. Wij wel. Toen zijn huis. Zijn boeken, zijn routine, de tuin waarin hij eindeloos kon rommelen. Hij begreep niet waarom hij daar niet meer naartoe mocht. Maar een verpleeghuis werd noodzakelijk. Alleen de leunstoel mocht mee. Alles raakte hij kwijt. Ook dat fijne grote bed van mijn ouders – waar wij als kinderen ons wel vijf minuten in konden verstoppen zonder gevonden te worden – werd vervangen door een kil hoog-laagbed die in allerlei standen gezet kon worden. De verzorgende was er trots op: “Dit bed is zó handig en mooi.” Maar ik vond een afschuwelijk bed.
Daarna verdween het gesprek. De klok. Wij. Als zoon voelde ik het verdriet. Als arts zag ik het patroon. Maar eerlijk? Die kennis gaf me niks. Dementie past niet in protocollen. Dementie woont in details. In sokken in de koelkast. In telefoontjes om drie uur ’s nachts. In het dolen door een vakantiehuis in het holst van de nacht.
Mijn vader was ooit een wijze man. Bij elk probleem kon ik hem bellen. Een zoon heeft soms bevestiging nodig. En als het je vader is die iets zegt, weegt dat zwaar, ook al zijn het dezelfde woorden die een ander gebruikte. Maar nu raakte hij verward. Soms boos. Hij schreeuwde naar verzorgenden — iets dat hem helemaal niet paste. Hij herkende zichzelf niet meer. En wij hem ook niet altijd.
De arts in mij dacht aan neurodegeneratie. De zoon in mij dacht: stop dit.
Wat volgde waren twee lange jaren in een verpleeghuis. De zorg was liefdevol, maar zijn leven doofde langzaam uit. Hij lag veel in bed. En ik betrapte mezelf op een stemmetje: “Was dit maar afgelopen.” Meteen gevolgd door een ander stemmetje dat me corrigeerde: Hoe kón ik toch zoiets verschrikkelijks denken?
Toen kwam er een blaasontsteking. Niets bijzonders. Een antibioticumtabletje en hij zou de dag erna wel weer ‘beter’ zijn. Maar waarom eigenlijk? Wat betekende beter eigenlijk? Weer even op hoger niveau om vervolgens weer verder af te glijden? We spraken erover — met het gezin, met de arts. Over wat hij gewild zou hebben, als hij het nog had kunnen zeggen. Uiteindelijk kozen we. Geen pilletje. Geen ziekenhuis.
Hij werd zieker. Als arts weet ik dat een simpele urineweginfectie kan leiden tot een bloedvergiftiging. Het gebeurde. Zijn lichaam gaf het op.
Ook het eten stopte. En daar stond ik achter. We hadden al zo lang geworsteld met voeding. Hij wilde vaak niet meer, maar het werd gestimuleerd. Misschien soms ook wel gedwongen. Was dat misschien niet al lang een signaal geweest? Het hoefde allemaal niet meer. Geen brandstof meer. Geen strijd meer.
Als zoon keek ik naar de lege bordjes en voelde alles tegelijk: schuld, verdriet, ook die opluchting. Het is zo tegenstrijdig: niets geven voelt als niets doen. Terwijl het juist dát was. We gaven hem misschien wel alles: de rust om te mogen sterven. Drie weken duurde het. Langzaam zakte hij weg. Geen honger. Geen dorst. Geen verzet. Alleen stilte. Ademhaling. Een hand op zijn arm. Soms leek hij er even niet te zijn. En soms — in een flits — juist wél. Een knikje, een zucht, een zachte frons.
En toen, op een ochtend, was hij er niet meer. Zijn dood kwam zacht. Als een blad dat valt. Geen strijd. Geen drama. Alleen het wegvallen van geluid. En warmte. Maar het sterven in al die maanden? Dat was een storm, een eindeloos proces van afpellen. Elke dag een laagje minder. Elke dag verder weg van wie hij ooit was. En vaak ook: van wie wij waren, als zijn kinderen. Als zijn kleinkinderen.
Mensen vragen me weleens: wat is beter — een snel of een langzaam afscheid? Er is geen beter. Er is alleen verlies. In flarden, of in golven. In een donderslag of in duizend stukjes. Soms heb je geen tijd om afscheid te nemen. Soms juist té veel. En toch is het nooit genoeg. Als arts én als zoon heb ik er veel van geleerd. En die boodschap draag ik met me mee:
Soms zit liefde in het níét meer behandelen.
In het níét meer voeden.
In het níét meer willen redden.
In het durven buigen voor het onomkeerbare.
In het stilvallen naast iemand die langzaam verdwijnt.
Liefde is soms niet doen wat kán,
maar laten wat moet.
Omdat iemand al alles is kwijtgeraakt.
En jij de laatste bent
die nog iets moet loslaten.

Sander de Hosson
Sander de Hosson (46) is longarts en oprichter van het platform Carend, dat zich inzet voor en voorlichting geeft over de best mogelijke palliatieve zorg.
Onlangs verscheen zijn boek Leven toevoegen aan de dagen, dat hij schreef met journalist Els Quaegebeur.
Lees hier al onze columns.