Mijn eerste sigaret rookte ik op mijn twaalfde in de tuin van ons appartementencomplex in Spanje. Ik was de allerjongste van alle kinderen die daar net als wij al jaren kwamen, en de rest tongde en zoop al. In een poging mijn kinderimago van me af te schudden en vrouw van de wereld te worden, wilde ik wel een trekje.
“Lekker hoor”, bracht ik piepend uit voordat ik iets ophoestte dat op een stukje long leek.
Een paar weken later ging ik naar de brugklas, en mijn kersverse BFF en ik vonden het een goed idee om sigaretten mee te nemen naar het kennismakingskamp op Texel. We hadden ons plan om in een potdichte tweepersoonstent te gaan roken niet helemaal doordacht en haalden groen uitgeslagen nog net het wc-gebouw om te kotsen.
Het kostte wat moeite, want wat waren die Belinda menthols goor, maar uiteindelijk lukte het me om verslaafd te raken. In de late jaren 80, de vroege jaren 90 rookte werkelijk iedereen. Roken was onderdeel van onze identiteit. In de vijf minuten die je op de middelbare school tussen twee lessen had, ging er één sigaret je vriendengroepje rond – met een beetje pech kreeg je hem als laatste en zat er een lange gloeiende punt aan en brandde je je lippen.
Tot de millenniumwisseling was ik een soort Peggy Bundy – ik stond te strijken en in pannen te roeren met een bungelende sigaret in mijn mondhoek. Als ik ’s ochtends wakker werd, greep ik op de tast naar mijn pakje Marlboro light; ik deed mijn ogen pas open als ik drie trekjes had genomen. Het spreekt voor zich dat roken tevens het allerlaatste was wat ik deed voordat ik ’s avonds mijn nachtlampje uitdeed. Het is een godswonder dat in de prille jaren 00 mijn huis niet is afgefikt.
Dat roken in die tent op Texel is nog toe te schrijven aan kinderlijke onschuld, maar in mijn volwassen jaren zijn er rookincidenten geweest waar ik me in retrospectief ontzettend voor schaam. Roken in de auto met een kind achterin, met een zware longontsteking in het ziekenhuis op mijn pantoffels naar buiten schuifelen om te roken (gezellig tussen de paffende rochelende scootmobielers met een zuurstoftank op hun rug), of om 23.00 uur ’s avonds 20 kilometer rijden naar een benzinepomp om sigaretten te kopen, die niet eens helemaal op waren, maar bijna.
Ik rook al zo’n zeven jaar niet meer; ik vond de gezondheidsrisico’s te groot, het voorbeeld voor dat arme kind in die auto te slecht, en was als de dood dat ik net zo zou gaan klinken als die paffende rochelende scootmobielers.
Ik beloofde mezelf dat ik op mijn 75e weer zou mogen beginnen, dat maakte dat stoppen wat draaglijker. Dan zou ik meteen ook naar Benidorm verhuizen en ingesmeerd met olijfolie de hele dag knisperend in de volle zon gaan liggen bakken, om mijn uiterlijk te laten matchen met mijn nieuwe stem.
Nu ik 50 word – wat het nieuwe 40 is – begin ik me echter te realiseren dat 75 het nieuwe 65 is, dus dat dat misschien te vroeg is om weer te beginnen met roken. Ik verplaats het maar naar 85. En omdat het tegen die tijd waarschijnlijk écht nergens meer mag, ga ik wel in een tentje op Texel zitten. Ik zal de rits een stukje openlaten, maar alsnog zal het cirkeltje rond zijn.
