De man die op me wacht is van het type niet lullen, maar poetsen. Zodra ik de kamerdeur sluit, drukt hij me een gesloten enveloppe in handen.
Na de formaliteiten legt hij zijn hand op mijn knie: “Zo lekkertje, wij gaan eens even goed van bil.” Ik loop van de zitkamer naar het bed. Op de grond een designerdas, een verfrommelde krant, een losse schoen. Op de salontafel ligt naast een sok een stapeltje bankbiljetten. Een Rolex slingert op het nachtkastje. Afwisselend leunend op mijn benen wrik ik mijn pumps uit. Achter me klikt een buckle open. Zijn broek valt op de grond.

















