‘Ik was een vreselijke puber. Heel tegendraads. De sfeer in het gezin was onprettig’, zeg ik. ‘Was het voor de pubertijd dan wel leuk?’, vraagt Erik, sinds kort m’n therapeut. ‘Ach’, zeg ik onverschillig. ‘Iedereen ging z’n eigen gang. In het weekend deden we nooit iets samen.’
“Mam was vaak weg of zat te lezen, m’n vader keek sport en mijn broer trok zich terug op zijn kamer. Interesse in de ander was er niet of nauwelijks. Zelfreflectie hoorde niet bij de generatie van mijn ouders, vrees ik. Je kunt het ze ook niet kwalijk nemen, als je beseft hoe verrot ze zelf zijn opgevoed.”
“Het is heel normaal, wat je nu doet”, zegt Erik. Ik frummel met het papiertje dat ik in de zak vond toen ik in de stoel ging zitten. Wat is het toch met therapeuten en monsterlijke fauteuils? Ben ik zo, ploeterend en draaiend in een ergonomisch ding, makkelijker te analyseren?
“Wat bedoel je met normaal?”, vraag ik. “Dat je je ouders verdedigt. Dat doet ieder kind, zelfs als er iets traumatisch als incest in het spel is geweest. Toch is dat de eerste stap: inzien wat je ouders, onbewust of bewust, verkeerd deden. Waarin ze precies tekortschoten. In welke mate ze jou niet hebben geaccepteerd.” Ik druk het papier dubbel tussen wijs en duim.
“Als puber had ik altijd ruzie met mam. Het was heel vervelend voor m’n broer en vader”, ga ik verder. De incestkaart hoeft wat mij betreft niet getrokken te worden. “O ja? Voor hen? Maar hoe was het dan voor jou?” Die vraag is me nooit eerder gesteld.
“Onprettig. Ik ben heel anders dan de rest van de familie, Ik ben gevoelig, kan slecht tegen onechtheid. Ik houd niet van dingen die niet uitgesproken worden. Vooral m’n moeder was continu bezig met wat de buren ergens van dachten. Ik heb daar altijd maling aan gehad. Je neemt me maar zoals ik ben. Dat idee.”
“Wie was er dan thuis wél voor jou, Maaike?”, probeert hij. “Niemand. Nou ja, de hond”, zeg ik droog. Ik zucht. “Geloof me Erik. In dat potje heb je vaker geroerd.” Hij lacht. Vorige week hadden we uitgebreid gepraat over hét moment. Het moment dat ik wist dat de scheve verhouding niet aan mij of m’n ‘lelijke’ karakter lag. Maar dat het al vroeg bij mijn moeder misging.
Tijdens de zwangerschappen had ik mijn kinderen aangevoeld. Puck was heel beweeglijk, ze reageerde sterk op muziek. Een flierefluiter. Charlie was rustiger: een soort Buddha. Vandaag de dag zijn zij, in hun energie, nog zo. Na mijn ervaringen vroeg ik, nog voordat mam Alzheimer kreeg, hoe zij het zwanger zijn had ervaren. “Ach, ik voelde helemaal niks. Ik snap al die vrouwen niet die de hele tijd met hun buik en dat kind bezig zijn. Ik voelde het niet. Ja, de buik werd dikker. En dat was het.”
Dat was het. Al voor de geboorte was er geen verbinding, behalve de bloedlijn. Het lag niet aan mij, zij voelde gewoon niks. Nu zit ik tegenover Erik, die er een week over nagedacht heeft. “Het raakte me, het verhaal over je moeder en zwanger zijn”, zegt hij. “Die leegte moet zo in je kern zitten, dat draag je altijd mee.”
“Ik weet dat je er niet zo van houdt dat ik je jeugd erbij betrek,” vult hij aan. Ik knik want dat klopt . “Maar dat is wel waar het fundament gelegd wordt. Het is voor jou gemakkelijk om liefde te geven. Maar ontvangen is moeilijk. Oké, luister Maaike: ik ga je een compliment geven…”
Vijf bonuspunten voor de waarschuwing. De grap dat Erik er wel een week over na heeft kunnen denken, ligt op het puntje van mijn tong. Maar ik houd me in. “Je bent met grote achterstand op velen ter wereld gekomen en kijk eens waar je nu staat. Jij geeft je dochters wat je zelf niet hebt ontvangen als kind.”
Ik wil hem tegenspreken, open mijn mond. Erik gaat meteen rechtop zitten, z’n ogen wijd, alsof ie me een standje geven wil. Ik sluit mijn lippen en zak langzaam verder in het Scandinavische monster. Na een dikke zucht lukt het dan toch: “Dank je wel, Erik. Dat is aardig van je.”
