Het stadspark waar ik elke middag sinds de troosteloze januarimaand loop en altijd dezelfde man tegenkom, is nu drukbevolkt. Maart laat zich van z’n beste kant zien met strakblauwe lucht en aangename temperaturen. Dan komen de lijkbleke stadsbewoners en masse naar buiten: vaders die met hun kroost voetballen, bejaarden die schoothondjes uitlaten.
Vandaag zijn er ook slungelige pubers, hangend over en aan hun fietsen, de hoodies hoog over het hoofd, broeken laag. Hun jassen over de arm, om het middel of aan het stuur. Want hallo lente: wat trek je ook alweer aan als het ‘s ochtends vriest en je tegen twee uur van de warmte uit je voegen barst? Nou een trui, dacht ik zelf vandaag.
Tijdens het wandelen sluit ik af en toe m’n ogen zodat ik de zonnestralen extra goed op m’n dikke, witte wangen voel. Als ik ze weer open, krijg ik hem in mijn vizier: de kleine, oude man met wie ik in de winter het park voor mezelf had. Echt soepel gaat het allemaal niet meer want zijn tred is meer zij- dan voorwaarts, de benen in lichte o-vorm. Zijn gelaat, inclusief grijze baard, heeft iets mediterraans.
Voor iemand die niet van routine houdt, hecht ik bijzonder veel waarde aan mijn dagelijkse, anonieme bekenden. Zoals de vrouw van het Surinaamse eethuis, die soms door m’n straat fietst, me herkent als ik op het bankje in de voortuin zit en zwaait. Of de man uit de straat die ongeveer tegelijk met mij van huis gaat in de ochtend. Het meisje van de sportschool bij de receptie dat begripvol lacht als ik met de QR-code sta te hannesen voor het toegangspoortje.
Ook de oude man is figurant in mijn ritueel. Vandaag houd ik hem extra in de gaten, want het lijkt alsof hij strammer is dan normaal. Hij draagt een plastic tasje bij zich, voor het eerst. Als ik de hoek omga, zie ik dat hij mijn route naar huis ook loopt maar stilstaat bij een prullenbak.
Heeft-ie hulp nodig? Als-ie er nog staat als ik voorbijloop dan vraag ik het, bedenk ik me. Hij haalt een envelop uit de tas. Een grote, mét zegel. En die stopt hij in de prullenbak, als ware het een brievenbus. Ik nader hem, maar hij blijft roerloos voor zich uitkijken. Als ik voorbijloop en dag zeg, hoor ik hem tegen zichzelf praten. Ineens valt het kwartje: deze man heeft waarschijnlijk Alzheimer, net als mijn moeder. Na een paar minuten draai ik om, hij staat er nog net zo bij als toen ik voorbijliep.
Hoe vaak loopt hij hier, vraag ik me ineens af. Want hij is er altijd, ongeacht de tijd dat ik van huis ga. Moet ik teruglopen, de brief uit de prullenbak vissen en het voor hem alsnog op de post doen? Waar bemoei ik me eigenlijk mee, spreek ik mezelf vervolgens toe.
Als ik de tuinpoort achter me dichttrek deel ik mijn verbazing met Charlie die lekker buiten op de loungestoel zit met haar iPad. “Ik zie die man dus gewoon elke dag, élke keer als ik ga wandelen in de buurt van het park, dan loopt hij daar ook. Welke tijd ik ook ga. Dat is toch gek?” zeg ik meer in het luchtledige dan dat ik het aan iemand in het bijzonder vraag.
“Misschien is hij gewoon een van je beschermengelen”, zegt Charlie doodleuk. Gisteren keek ze voor de vierde keer Coco, een Disneyfilm over sterven en geesten. Iets met Dias de los Muertos. Ik ben tijdens zo’n film de enige die altijd een traan of twintig laat, daarom kijk ik het nooit een tweede keer.
“Beschermengelen?” vraag ik, een beetje huiverig voor het antwoord. “Ja” zegt ze droog, en ze kijkt serieus. “Die zie alleen jij, dus elke dag, Alleen jij…”
“Ok… “zeg ik. Ben ik gek geworden, ziet zij zelf geesten omdat ze het zo normaal vindt? “Wat lach je?” vraagt Charlie verbaasd. “Ja, mooi is dat. Heb ik weer! Van alle engelen heb ik er een die nauwelijks vooruit komt en zijn te verzenden post in de prullenbak stopt.”