Het rare van mentale moeheid is dat het, in tegenstelling tot de fysieke variant, sluipend je leven overneemt. Voor iemand als ik, voor wie het glas altijd halfvol is, is erkennen dat het wat minder gaat moeilijk. Ontkenning is hardnekkig. En als het dan eenmaal zover is, dan is het elastiek ook goed kapot…
Sinds een paar weken komen, op een paar uitzonderingen na, velen me redelijk m’n neus uit. Of het nu een familielid is die niet kan luisteren, een vriend of de collectant; het voelt allemaal aan als ‘opdringen’. Totaal onterecht natuurlijk, want zij weten niet beter dan dat ze bij mij standaard hun hart kunnen luchten of wat euro’s voor het goede doel kunnen ophalen.
Het zal ze verbazen: zelfs ik heb een grens. Het is alsof ik compleet verzadigd ben, de spons tot het uiterste opgezogen. Want, om in spons-terminologie te blijven, waar laat ik al dat overtallige water van een ander? Ik heb genoeg aan de vloedgolf van m’n eigen eenoudergezin. Tel de zorgen om de bejaarde ouders, die hoe je het ook wendt of keert blijven aftakelen, daar maar bij op.
Vanmiddag hielp ik mijn vader uit de auto. Ik bracht hem thuis, nadat hij bij ons thuis had geluncht. Broos en breekbaar zakte hij in slowmotion door z’n knieën om plaats te nemen in de wagen. Hij mopperde, net als zijn lijf is ook zijn karakter inmiddels stram. De levenskracht is eruit, zijn stem zo hees dat ik de dochter moet vragen stil te zijn, ‘anders kan ik opa niet verstaan’. Ik zwaai en toeter als hij op de mat bij de voordeur staat en omdraait. Ik rijd weg. Bij het verkeerslicht laat ik een traan of twee. Op dat moment gaat de telefoon: drama op het werk.
Ik rijd door om boodschappen te doen en haal daarna Charlie bij een vriendin op. Twee blauwe brieven begroeten me op de deurmat als we thuiskomen. Of ik voor 10 maart het verrassend hoge bedrag wil betalen. Zuchtend hang ik m’n jas op.
“Gaat het wel, mam?” vraagt Charlie, die net zo gevoelig is als ik. “Niet echt” zeg ik eerlijk. Als je opgroeit met volwassenen die op zulke momenten ja zeggen maar nee bedoelen en nee uitstralen, als energie niet klopt met acties, wordt ze later net zoals ik. Dat wil ik niet. Altijd de voelsprieten uit moeten hebben om te overleven, altijd aan jezelf twijfelen, terwijl de uiteindelijke uitkomst is dat je het haarfijn aanvoelde, van die ander. “Ik red me wel” zeg ik geruststellend. Ze knikt. Charlie hoeft zich over mij geen zorgen te maken. Mijn elastiek voor m’n kind blijft flexibel en rekbaar, tot ik er dood bij neerval.
Hoewel in de supermarkt de eindsom me zwaar tegenvalt (is álles ineens een euro duurder?) koop ik toch een kleine bos tulpen voor mezelf. Na het koken luister ik mijn favoriete muziek en bel ik de enige vriend bij wie ik me nog kwetsbaar durf op te stellen. Die neemt niet op. “Ik bel je morgen”, appt hij kort daarna.
s’ Nachts laat ik een paar tranen met mijn hoofd onder het dekbed. Geen echt gejank natuurlijk, ik wil de meisjes niet wakker maken. Morgen moet ik om zeven uur weer op: boterhammen smeren, ontbijt maken. Ik moet echt slapen denk ik gestresst: als ik minder dan zes uur slaap ben ik de volgende dag helemaal niet te genieten.
De liefde die ik vorig jaar plots voelde is geparkeerd. Dat doet soms pijn als je je kwetsbaar opstelt en je niet in je gevoelens gezien wordt. Wat resteert is zelftwijfel. Hoe ga ik in godsnaam op m’n intuïtie vertrouwen als een volgende zich aandient? De kennis die begon over ‘je moet weer in je kracht gaan staan’ kon op een lachsalvo rekenen. Sinds de scheiding, zes jaar geleden, is het standje overleven continu aan, krachtiger dan dit krijg je me niet, mensen.
Zodra ik slaap, gaat ineens de telefoon die ik vergeten ben op vliegtuigmodus te zetten. Het is de goede vriend die vanmiddag niet opnam. Ik weet dat-ie een borrel op heeft, anders belt hij niet zo laat. We kennen elkaar al langer, en ik weet precies waarom hij belt. Maar daar heb ik nu geen zin in.
“Ik bel je morgen’, app ik.