Mensen die vluchten voor oorlog of politieke vervolging, kunnen meestal wel op een beetje medeleven rekenen. Maar voor ‘economische vluchtelingen’ – de zogeheten gelukzoekers – trekken velen hun neus op.
Elke zin waar je het woord ‘economie’ ingooit, verliest eigenlijk vanzelf al aan emotie en menselijkheid. Dat geldt voor een cursus ‘algemene economie’ aan de LOI, maar ook als bijvoeglijk naamwoord voor een groep mensen.
Maak er iets ‘economisch’ van, en je kunt alles – onder de streep, in een excel sheet – gevoelloos afserveren. Niet kosteneffectief, of iets dergelijks. ‘Gelukzoeker’ is zo een vies woord geworden, maar het blijft het meest menselijke wat er is. De zoektocht naar een fijner leven, een stip op de horizon wíllen zien voorbij eindeloze armoede. Een kleurloos of hard bestaan ontvluchten waar je als dubbeltje zeker nooit een glimmend kwartje wordt.
Met een romantische bril mag je ze best dromers noemen.
Ondertussen hebben ze hier al jarenlang het imago van lijkenpikkers, die het laatste stukje welvaart van de hardwerkende Nederlander komen schrapen. Altijd zonder enige genade, uiteraard. Als zij iets krijgen, hebben wij minder, is de gedachte waar bepaalde opiniemakers en politici graag mee aan de haal gaan. Krantenkoppen spelen in op de borrelende, collectieve angst voor sociale onzekerheid, en het lelijke racisme wat weer boven komt drijven.
De resulterende drek valt met name over de gelukzoeker heen.
Waar, hoe en óf er plaats is voor welke vluchtelingen is een ingewikkeld en ander gesprek dan dat ik hier wil voeren. Ook is het een feit dat ‘veiligelanders’ die nergens asiel kunnen aanvragen en dus rotzooi schoppen voor problemen in heel Europa zorgen. Ik pleit vooral voor wat meer begrip voor mensen die simpelweg op zoek zijn naar meer, zoals velen voor hen dat ook waren.
Nederlanders, bijvoorbeeld.
Er was een tijd dat ons vlakke land voor de gewone burger een dorre put was waar al je dromen mee het graf in gingen. Tussen 1850 en 1920 trokken daarom ruim 200.000 Nederlanders richting de Verenigde Staten. Veel van hen waren boeren, onder andere uit Groningen, die de uitzichtloosheid van hun eigen platteland ontsnapten. Zonder letterlijk geweer tegen de slaap, maar wel onder druk van honger en een verlammende sociale hiërarchie. Het beklimmen van de ladder was hier onmogelijk, en vooruitgang dus ook.
Niet alleen voor henzelf maar ook voor hun kinderen.
In Chicago woonden zoveel noorderlingen dat hun wijk de ‘Groninger Hoek’ werd genoemd. Zeker na de landbouwcrisis eind 19e eeuw was het niet ongebruikelijk dat hele dorpen elkaar hier tegen het lijf liepen. Hun droom: een stukje land en een boerenbedrijf, iets wat in Nederland onmogelijk was.
Hun brieven naar huis werden bacon letters genoemd, omdat ze graag opschepten over ‘het vet’ van het nieuwe land. Zo schreef een Nederlandse immigrant in 1883 dat de ‘arme mencen’ in Europa niets van het geëxporteerde ‘vlees en spek’ kregen dat in treinen langs zijn huis raasde. Hoe anders was dat in Amerika. ‘Hier eet ieder zoo veel hem lust het is u al moeijlijk te zeggen wat genoten wij hie van ons leven hebben’, voegde hij er in z’n nopjes aan toe. Wie kan een man die eerder niets had ongelijk geven?
Niet alleen overleven, maar het zoeken naar een beter, kleurrijker bestaan is wat ons mensen maakt. Misschien kan niet iedereen al zijn dromen waarmaken, en is er niet voor iedereen plaats op de gewenste plek van bestemming. Maar het is niet meer dan logisch dat mensen het proberen.
