‘Hoi mam. We zijn er bijna.’ Die karakteristieke stem, altijd kraakhelder. Ik heb uren gewacht in de haven en ben doorweekt. Het was kantje boord of Charlie na een week kamp überhaupt de oversteek kon maken.
Het stormde en toch kampte de veerdienst met laag water. Iets met een unieke oostenwind die zelfs het journaal haalde. Hebben wij weer, dacht ik. Drie keer appte ze me vanuit de vertrekhaven: ‘Ze gaan het nog een keer proberen.’ De boot had moeite van de kant te komen.
Ik heb mijn dochter vaker een tijd moeten missen, maar deze week waren de contactmomenten helemaal spaarzaam. Moest ze nu daar nog een nacht blijven als de boot niet weg kon?
De oudste was op hetzelfde ponykamp geweest, ook op 11-jarige leeftijd. Bij het ophalen leek Puck wel tien centimeter gegroeid, in lichaamslengte maar ook qua zelfvertrouwen. Maar zij was en is altijd de rots in onze familiebranding geweest: geduldig, verstandig en gematigd. Niet snel gek te krijgen. Ach, ze was “heus een keer van een paard gevallen”, maar “dat hoort er gewoon bij op kamp, mama. Paarden zijn wilder in het bos en op het strand dan in de manegebak.” Zij lag nergens wakker van en had het volste ruitervertrouwen. Ik dus ook.
Hoe anders ging het deze keer. Geen idee waarom het me zoveel moeite kostte, dat loslaten. Misschien omdat Charlie de jongste is? En wij samen van het knuffelen en liefkozen zijn? Of lag het aan het feit dat de berichten alle kanten op gingen qua emotie als er kort contact was? Daardoor kon ik slecht peilen of ze het echt naar d’r zin had.
De appjes varieerden van ‘Vanavond aten we vieze nasi’ en ‘We gingen in galop op het strand dat was zooooó gaaf’ tot ‘Ik moet op een ander paard. Ze luisteren niet. Ik wil nu naar huis.’ Ik was in staat meteen in de auto te stappen. Tot ze vrij snel na het laatste bericht blij opbelde. “Ik weet eigenlijk niet waarvoor ik bang was. Maar goed. Ik kan niet lang praten want we spelen Weerwolven, heel leuk. Doei!”
Ik ben blij en opgelucht als ik Charlie, vergezeld door oudere meisjes en haar beste vriendin Elsa, lachend de boot af zie lopen. De wind is fors, de regen komt horizontaal voorbij. Ze is niet zeeziek, ook niet zoekende waar ik precies aan de kade sta. Ik loop naar de bagagekarren en na een korte zwaai zegt ze “Hoi, mam” en richt mijn dochter zich tot de nieuwe vriendinnen. Ze nemen allemaal afscheid van elkaar, in puber-superlatieven. Charlie en Elsa geven hun bagage aan mij en stappen in de auto. Wat hebben ze het leuk gehad en wat praat mijn kind ineens anders, denk ik als ze samen achterin alle verhalen vertellen.
Voor de grap zeg ik: “Zeg eens: wat heb je met mijn dochter gedaan? Waar is Charlie gebleven?” Ze lacht flauw, rolt met haar ogen en praat stoïcijns door. Elsa richt zich tot mij: “Weet je dat we heel hard om Charlie moesten lachen? Ze werd echt megaboos als iemand op haar matras ging staan.” Of het nu door het gegiechel komt, of dat ze weer veilig in de auto zitten; ik adem een stuk rustiger dan vanochtend.
“Ik wilde je nog graag een knuffel geven toen je van de boot kwam”, zeg ik zodra we thuis zijn. Hopelijk klinkt het zonder verwijt. “Ja, mam sorry hoor, maar je was zeiknat dus daar had ik echt geen zin in. Is er nog wat te eten over? Ik heb megahonger.” Point taken.
Het zat er natuurlijk dik in dat ook de jongste, toch wel mijn partner in crime, haar eigen weg zou gaan. Zoals ik dat zelf ooit deed. We zijn allemaal jong geweest. Ze heeft het leuk gehad en daar gaat het om. Het is heel gezond dat ze me steeds minder nodig heeft. Maar moet dat nú al?
Een avond later, als Puck weg is en we samen op de bank Netflix kijken, duikt Charlie mijn kant op voor een omhelzing: een twintigsecondenknuffel. Eén van ons las ooit dat je bij aanraking pas na twintig seconden het gelukshormoon aanmaakt. Toen Charlie jonger was gaven we elkaar berenknuffels, inclusief gromgeluid. Die traditie is vervlogen.
Ik besluit van dit moment te genieten. Al duurt het maar twintig seconden, je weet nooit wanneer de volgende keer is. “Zeg mama”, fluistert Charlie. Dan een diepe zucht. “Weet je… Ik heb eigenlijk heel ponykamp lang niet kunnen knuffelen.”
