Het zal wel aan de jaren zeventig liggen, maar in mijn jeugd had iedereen wel een rare oom, of twee. Bij mij thuis was dat zeker zo, alleen m’n moeder had al twaalf broers en zussen. Daar stak het gezin van pap, met ‘slechts’ acht kinderen magertjes tegen af.
Van de vele ooms had er slechts een geen vrouw of vriendin en toen ik wilde weten waarom, antwoordden mijn ouders: “Omdat Hans homo is.” Ik was acht en stelde verder geen vragen. Een alleenstaande ongehuwde man, stond voor mij dus voor een homo. Hans was kaal en droeg rare pruiken, was kok en speelde piano. Een andere broer, Wil, pakte op feesten er vaak een gitaar bij. De familie van mijn vader was bizar muzikaal, alle broers konden elk instrument met gemak bespelen, maar geen van allen kon een noot lezen.
Jo, mijn peetoom, was politiechef in Ootmarsum. Hij was grappig en gaf me zijn oude politiepet, voor in de verkleedkoffer. Alle buurkinderen waren jaloers. Minder blij werd ik van Rob, de rare aangetrouwde oom, die je bij het begroeten steevast rakelings op je lippen in plaats van je wang kuste. Het was hippietijd, dus een kneep in je bil hier of handtastelijkheid daar, werd oogluikend toegestaan. Maar als kind voel je feilloos het verschil tussen een familielid die zo dronken is dat hij je per ongeluk je op de mond zoent en een oom die daar – broodnuchter – juist op mikt.
Op al die verjaardagen, waar de Belinda-sigaretten voor het bezoek in een glas op tafel stonden en de kamer blauw van de rook stond, moest ik als kind wel eens ‘optreden’. “Laat eens zien wat je op jazzballet doet” of “Speel eens een stukje op de piano.” Ik weigerde. Het enige dat ik deed was verhalen vertellen. Op een verjaardagsfeest gaf ik als negenjarige antwoord op de vraag waarom ik, in tegenstelling tot de rest van de nichten en neven, toch zo verzot was op paardrijden. “Nou, gewoon. Omdat je een fijn gevoel krijgt tussen de benen.”
Die zin heb ik vervolgens op talloze familiefeesten, kraamborrels en partijen opnieuw gehoord, spottend, onder hoongelach en met de vingers die mijn kant op wezen. Ja, ik was mij er eentje, dat idee. Het duurde jaren voordat ik besefte wat er nu eigenlijk zo vreselijk grappig aan was. Toen ik als 11-jarige Like a Virgin op de weeksluiting playbackte en liggend op het podium kronkelde en mijn moeder vol schaamte zag afdruipen, wist ik hoe bleu ik was geweest. Hoe al die familieleden, na dat antwoord over paardrijden, mijn moeder ongetwijfeld sterkte hadden gewenst met een dochter die wekelijks les kreeg in ‘een goed gevoel tussen de benen’.
Mijn pubers rijden paard. Gelukkig wordt hen nooit gevraagd waarom ze dat leuk vinden. Op verjaardagen hoeven ze niet, zoals ik, van hun ouders een stukje voor te dragen. Zij zijn geen pronkstukken. Maar de angst voor commentaar van een oom zit er gek genoeg wel een beetje in. De oudste heeft een vriendje dat waarschijnlijk deze week kennis gaat maken met mijn broer en zijn gezin. “Oh, ik hoop wel dat oom Coen geen stomme grappen gaat maken”, zei ze een dag van tevoren.
“Nee joh”, zei ik tegen haar. “Dat doet hij niet.” Ik dacht aan vroeger en wist zeker dat het met onze generatie nimmer een herhaling van verjaardagszetten zou zijn. Ten eerste: we zijn thuis maar met twee kinderen, dus de kans dat er een rare oom of tante tussen zit is voor mijn dochters een heel stuk kleiner. Ten tweede: mensen zitten op verjaardagen liever op hun smartphone dan aan elkaar.
