Onze keuken krijgt een facelift. Nieuw aanrechtblad, nieuwe oven, nieuwe kookplaat. Niks bijzonders, de keuken is zeventien jaar oud en dan raken dingen versleten. Toch word ik ook bij dit simpele klusje overvallen door weemoed.
Als ik de oude magnetron in de voortuin zie liggen, denk ik aan alle ochtenden dat ik Jobs pap warm maakte, terwijl hij in zijn streepjespyjama tegenover me zat te kletsen. Het gasfornuis, eveneens afgedankt, brengt me terug naar de avonden dat Rob voor hem stond te koken. In gedachten hoor ik de staafmixer waarmee hij de maaltijden pureerde voor zijn zoon die niet kon kauwen.
Een nieuwe keuken is een bevestiging van dat dingen doorgaan. Dat wíj́ doorgaan. Zoals dat hoort en moet. Maar het is nooit zonder felle steken in het hart.
Natuurlijk zeggen we vaak tegen elkaar hoe mooi het is geworden. Die strakke, zwarte inductiekookplaat is zoveel beter dan de kleverige gaspitten die we met geen mogelijkheid nog schoon kregen. Tegelijkertijd mesten we de keukenlades uit. Verzamelen we oude lepels van ons kind. Babybestekjes die nog ergens achterin lagen. Kijken we elkaar vaak vragend aan: wegdoen of bewaren? Rob haalt een schroevendraaier uit de schuur om de kinderbeveiliging van de messenlade te verwijderen. Ik draai mijn hoofd weg.