“Oude mensen zijn zo negatief”, zegt mijn tienerzoon. Ik knik. Hij mag nog leren om iets minder te generaliseren, maar in de basis is het wel waar.
Zijn opmerking volgt op mijn uiteenzetting over het familiekerstdiner. Sinds een paar jaar verdelen wij onderling de gangen: mijn ouders het hoofdgerecht, de kinderen allen een andere gang. Goed geregeld, zou je zeggen, ware het niet dat ze als haviken over onze schouders meekijken naar de manier waarop we een en ander uitvoeren.
“Als je broer maar niet weer een Viennetta koopt”, zei mijn moeder gisteren. “Hij maakt zich er veel te makkelijk vanaf.” “Nee, géén Viennetta”, brieste mijn stiefvader. “Ik bel zijn vriendin wel, die moet maar ingrijpen.”
Een jaar of dertig geleden liet mijn moeder me beloven dat ik het moest zeggen als ze ooit zo lastig zou worden als haar eigen destijds hoogbejaarde moeder. Ik beloofde het, maar in de praktijk houd je dus mooi je mond als dat moment daar is.
“Jij moet het wél tegen mij zeggen, hoor!” druk ik mijn kind op het hart. “Als ik een vervelende zuurpruim word, roep je me maar tot de orde. En pak ook meteen m’n rijbewijs af als ik tegen het verkeer in ga rijden en zo.” Mijn zoon steekt zijn duim op. Zijn blik dwaalt af naar het raam. “Kijk. Hij is weer bezig hoor.”
‘Hij’ is de Vuilnisnazi, een man van een jaar of zeventig die in het flatgebouw naast ons woont. Ik zie hoe hij naast een volle vuilcontainer op een berg karton staat en met een zaklamp naar etiketten speurt. Telkens als hij er één heeft, maakt hij er een foto van. Die zal hij later vanavond bij een woedende mail naar de milieupolitie voegen, met het dringende verzoek om de betrokken personen te beboeten.

Over zure oude mensen gesproken. De man woont op de begane grond, met een uitmuntend zicht op de vuilcontainers. Met zijn priemende gemene oogjes loert hij een groot deel van de dag naar buiten. Als iemand afval naast een container zet, tikt hij venijnig hard op het raam en zwaait woest met zijn wijsvinger. Vervolgens rent hij naar buiten om met overslaande stem de onverlaten te dwingen hun vuilnis mee terug te nemen. Hij heeft het bij mij weleens gedaan toen ik een houten kerstornament dat niet paste naast de container zette. Doodeng.
Zijn werkterrein heeft zich inmiddels uitgebreid tot onze gezamenlijke parkeergarage, waar hij geplastificeerde briefjes op verkeerd geparkeerde voertuigen plakt. Toen mijn zoon een scooter kreeg en die in het fietsenhok neerzette, zat er de volgende dag een briefje op. ‘Dit hoort hier niet. WEG ERMEE!’
Ik zie hem weleens samen met zijn vrouw z’n kinderen en kleinkinderen uitzwaaien. Hij lijkt me een lieve opa. Zouden zijn kinderen zijn andere kant kennen? Hebben ze hem ooit moeten beloven om in te grijpen als hij zou veranderen in een bittere eenkoppige buurtwacht?
Een dag na kartongate zegt mijn zoon dat het moment gekomen is. Ik ben een zure ouwe bes geworden. Wat, hij moest me toch waarschuwen?
Hoewel ik het toejuich dat hij zich wél aan zijn belofte lijkt te houden, trap ik er niet in. Niet alleen lijkt me het een tikje snel, ik heb alle recht om chagrijnig te worden van het feit dat mijn halve servies (met aangekoekte etensresten) zich in zijn kamer bevindt en die kamer eruitziet als een vuilnisbelt. Maar misschien ben ik gewoon in denial en ben ik ook een vuilnisnazi.
