Ik rond net een digitale meeting af als mijn vader belt. Zo vroeg in de ochtend gebeurt dat zelden. Als ik opneem hoor ik doffe, rare geluiden. Het is alsof iemand met een stoel schuift, en op mijn begroeting komt geen antwoord. “Pap? Hallo?”
Dan hoor ik een vrouw praten: “Gaat u daar maar zitten.”
Het is, denk ik de thuishulp, die pap dagelijks helpt met het aantrekken van de steunkousen. Duidelijk een gevalletje broekzak-gesprek en ik hang op. Tien seconden later gaat opnieuw de telefoon. Een beetje geïrriteerd neem ik op, want ik was net aan een verslag begonnen. Ik hoor weer niks en zeg: “Hallo! Papa, je belt mij, denk ik, per ongeluk.”
Dan hoor ik zijn typisch hese stem: “Nee. Eh… Maaike. Ik zit bij de huisarts, maar die vertrouwt de boel niet. Ze brengen me nu met een ambulance naar het ziekenhuis.” De paniek stijgt, en ik voel het meteen. In elke vezel. “Waar moet ik heen?”, vraag ik. “Ga maar naar de spoedpost.”
Voordat ik kan vragen wat hij precies mankeert, zegt hij: “Ik zie je in het ziekenhuis, de mannen van de ambulance zijn er al.” Snel meld ik me af op mijn werk en laat alles vallen. Onderweg bel ik m’n broer, die in Amsterdam woont. “Wat heeft-ie?” “Geen idee”, zeg ik. “Ik hoor het als ik in het ziekenhuis ben.”
“Je vader wordt verwacht op de afdeling cardiologie”, zegt de vriendelijke vrouw van de spoedpost. Ze wijst de weg. Als ik door de gang loop, krijg ik flashbacks van de laatste keer, met mam die haar heup had gebroken.
De ambulance is er nog niet en ik mag wachten in behandelkamer 3. Tien minuten zitten duurt hier een eeuwigheid. Is het juist een goed teken dat de ambulance er twintig minuten over doet, of zijn ze halverwege gestopt om pap te reanimeren?

Gelukkig zie ik ineens twee broeders, die pap op de brancard binnenbrengen. Pap zit redelijk rechtop, in zijn kleding. Alleen de draadjes op zijn lijf doen me denken aan 2012, toen hij drie bypasses kreeg, en ik net een keizersnede had gehad. Nog kromlopend van de operatiewond ging ik bij mijn vader op bezoek die op de ic lag, geïntubeerd en al. Ik heb nooit zo hard gehuild als toen.
Nu huil ik niet, want de drie mannen maken grappen. Pap ziet bleek, maar heeft het hoogste woord. De verpleger legt uit dat pap klaagde over hevige maagpijn en de huisarts voor de zekerheid wil uitsluiten dat het niet alsnog het hart is, gezien de historie. Langzaam daalt mijn bloeddruk, de paniek ebt weg. Een verpleger tapt bloed alsof het bier is op een Oktoberfest.
Het ene na het andere buisje is gevuld en dan is het wachten op een zaalarts en de resultaten van het bloedonderzoek. De aardige verpleger, een boom van een vent vol tatoeages, brengt ons glaasjes water. “Bedankt”, zegt pap. “Zet het maar op mijn rekening.” De verpleger lacht. Ik ook.
De uren gaan voorbij waarin er nogmaals bloed wordt afgenomen. Ondertussen bel ik de afspraak die mijn vader ’s middags had af, praat ik de afdeling Amsterdam bij en zorgt mijn buurvrouw dat Ted, de hond, uitgelaten wordt. Eindelijk, tegen half vier, komt de diagnose. “U mag naar huis. Uw bloedwaarden zijn stabiel en als er hartproblemen zijn, dan hadden we een lichte stijging moeten zien.”
Wat er dan wel aan de hand is, weet niemand. “Waarschijnlijk was het toch de maag”, concludeert de patiënt. Als we de kamer uitlopen, pakt pap zijn rollator. Dan zeg ik: “Het is echt een eind lopen naar mijn auto. Een rolstoel is beter.” Maar ik zie nergens verplegend personeel of een rolstoel in de buurt. “Onzin”, zegt hij, en duwt de rollator vooruit. “Dit lukt wel.” Ik zucht.
In de gang loopt een vrouw met een trolley koffiekannen ons tegemoet. Ze heeft maar één blik nodig en stapt kordaat op ons af: “Zo meneer, moet u helemaal naar de parkeerplaats lopen, en u komt net van Cardiologie?” “Ja, knikt mijn vader. “Ze hebben mij ontslagen” – altijd te porren voor een woordgrap. “Dan haal ik nu voor u een rolstoel”, zegt de vrouw. “Dat hoeft niet”, werpt hij tegen.
“Nou, ik ben lekker eigenwijs en doe dat toch. Wacht maar even.” Ze geeft me, zonder dat pap het ziet, een knipoog. Snel komt ze terug met een felroze rolstoel. “De koffie kan wel even wachten”, lacht ze. Zij rijdt pap, ik de rollator. Als we bij de uitgang zijn, zegt ze: “Ik help hem wel even in de auto.” Twee minuten later zwaait ze ons vrolijk uit. Het voelde als hulp uit mensenliefde, zonder een achterliggend ziekenhuisprotocol.
“Lief zeg, van die mevrouw”, zeg ik tegen pap, die zwaar ademend naast me zit. Ik zie dat er een last van hem af gevallen is. “Ja, heel vriendelijk”, zegt hij. Dan tikt hij met zijn vinger mijn hand aan op de pook en zegt: “Stuur die vrouw anders een bloemetje.”
