‘Het is een knap huisje hoor’, zei man die de mierenplaag ging proberen op te lossen rondkijkend. ‘Maar wat nou als ik je vertel dat ik nog groter woon?’
Bij dit soort vragen weet ik nooit of ik antwoord moet geven op het hypothetische geval dat hij me dit zou vertellen, of dat ik moet reageren alsof hij het me verteld heeft.
“Ken je het oude politiebureau in Culemborg? Die met die grote ramen en dat parkeerterrein erachter?” Als ik al ooit in Culemborg was, dan is het aantal keren op één vinger te tellen, dus ik moet hem helaas vertellen dat de locatie mij geheel onbekend is.
“Nou daar woon ik dus”, zegt hij. Ik antwoord: “En weten ze wel dat je weg bent nu? Want de meeste mensen die op het politiebureau wonen, mogen niet zomaar naar hun werk.” Hij mist mijn grapje volkomen en zijn blik verraadt dat hij denkt dat ik wel heel dom moet zijn.
“Antikraak zit ik daar. Wel met nog twee andere meiden, studenten, maar die zijn er in het weekend toch nooit, want dan laten ze hun moeders de was doen. Dan heb ik het hele rijk alleen! En daar betaal je dus maar 350 euro per maand voor. Alles inclusief!”, vervolgt hij.
“Wat heerlijk”, zeg ik. “En wat fijn dat je zo’n lekker plekje voor jezelf gevonden hebt.” Onverstoorbaar gaat hij verder, als ware hij een makelaar die me het pand probeert te verkopen.
“Zelfs de cellen zitten er nog in, dus wat ik wel eens doe als ik alleen ben is daar in gaan zitten. Dan neem ik een biertje of wat te roken mee en dan beeld ik me in hoe het zou zijn om daar opgesloten te zitten. Is lachen hoor. Natuurlijk ze kunnen je er zo uitzetten, want het moet ook weer een keer verhuurd worden, maar ze hebben een opzegtermijn van een maand.”
“En waar moet je dan naartoe?”, vraag ik om zijn monoloog een keertje te onderbreken. Hij zegt: “Daar gaan zij over. In mijn contract staat dat ze nieuwe woonruimte voor me moeten regelen. Al denk ik dat het nooit meer zo mooi wordt als nu. Had ik geweten dat ik voor zo weinig geld zo mooi kon wonen, dan had ik de scheiding een paar jaar eerder gedaan. Het enige nadeel is dat de kids het een stomme plek vinden, maar die zijn er toch maar een weekend in de twee weken.”
Hij neemt de laatste slok van zijn koffie wat me een mooi moment lijkt om te beginnen met waar hij voor gekomen is.
“Zullen we maar eens naar de mieren kijken? Volgens mij komen ze via de tuindeur binnen.” In een poging om de mieren zelf te bestrijden hebben we lokdozen geplaatst, maar die blijken helaas weinig succesvol.
Gelukkig heeft Thomas de mierenman hier ook gedachtes over. “Kijk, ik denk dus wel eens: als ik fabrikant was van die plastic dozen tegen mieren, dan zou ik ze ook niet zo goed laten werken. Als je iedereen snel van de mieren afhelpt, verkoop je nauwelijks van die lokdozen meer en heeft mijn baas ook nauwelijks werk. Voor hetzelfde geld doen ze aardbeienjam in die dingen, alleen maar om het erger te maken. Zo hou je een hele economie draaiende.”
Langzaam begin ik de mieren voor lief te nemen en verlang ik ook naar in mijn eentje in een politiecel.
