Ik heb mijn profielfoto op WhatsApp al zo vaak aangeklikt. En elke keer denk ik: nee, het mag niet. Het voelt als verraad om de foto waar ik samen met Job op sta te vervangen door een plaatje van alleen mezelf. Er is al zo weinig van hem over, moet ik hem hier dan ook nog weggooien?
De profielfoto heb ik al jaren. We zien een vrouw in een ezelpak achter een rolstoel met een grote kikker erin lopen.
Ooit huurde ik deze dierenpakken voor mijn werk (lang verhaal). Ik werd zelf de ezel en hees mijn gehandicapte zoon in de groene outfit. Andersom trouwens: eerst kleedde ik hem aan, toen pas schoof ik de enorme ezelkop over mijn eigen hoofd. Wel zo handig. Maar goed. Als kikker en ezel maakten we vervolgens een wandelingetje door de wijk. Job vond het minder grappig dan ik. Zijn koppie zat niet vol met ideeën over ‘hoe het hoort’. En dus maakte het hem niet uit of hij er nu uitzag als Kermit of als een mooie jongen. Juist daarom vond ik dat plaatje van mijn stoïcijnse kikker altijd zo aandoenlijk.
Nu hij al anderhalf jaar dood is, begint de afbeelding te schuren. Want ik ben niet meer wie er op de foto staat: die vrouw met een kind. Het tijdperk dat ik lol maakte met mijn oneindig vrolijke zoon, ligt achter me. Wil ik me de rest van mijn leven presenteren als iemand die niet meer bestaat? Liever niet, want het doet pijn.
Als ik ’s nachts wakker lig, denk ik aan dit soort dingen. Het is een constante strijd. Stil blijven staan of doorgaan? Ik draai me vast in de vraag wie ik ben. Wil zijn.
Maar welke boodschap geef ik af als ik plotseling mijn profielfoto verander? Kijk mij eens in mijn eentje leuk naar het vogeltje lachen. Alsof er iets te lachen valt. Alsof ik niet nog elke nacht verdrietig ben.
Daar pieker ik allemaal over tot ik uiteindelijk maar uit bed stap om een glas water te halen. Daar is mijn zoon weer, deze keer op een vakantiekiekje in de keuken. Job tussen ons in aan de rand van het zwembad. Alweer zo vreselijk blij. Het plaatje zie ik tig keer per dag, maar ik kijk er niet altijd naar. Inmiddels kan ik dat goed: met mijn blik langs zijn foto’s in huis schampen zonder tot me door te laten dringen wat ik zie. Het is een beschermingsmechanisme. Zou ik telkens écht kijken, dan word ik gek. Dus bekijk ik de foto’s met een soort sluier voor mijn ogen. Maar ’s nachts werkt dat niet, dan zie ik zijn gezicht met een intense helderheid en marcheert mijn lieve kind met verwoestende passen mijn hart binnen, om me gebroken op de keukenvloer achter te laten.
Hoeveel Job kan een mens aan? Als ik de foto’s wegzet, mis ik hem. Want ik wíl hem zien, ik wíl hem voelen. De foto op het startscherm van mijn telefoon is ook nog steeds Job. Honderden keren op een dag lacht hij naar me. Heel gezellig. Maar soms komt hij ongelegen, als iemand toevallig meekijkt en vraagt: ‘Is dat je zoon?’ Dan kan ik uit mijn doen raken, opeens teruggeschoten worden naar een vorig leven en me realiseren dat er Iets Heel Ergs aan de hand is. Einde concentratie.
Voor mijn WhatsApp-profiel heb ik dan toch eindelijk een oplossing bedacht. Kikker en ezel verdwijnen, er komt een foto van mezelf voor terug. Maar dan wel eentje die een fotografe maakte bij een krantenartikel van mijn hand over Job. Samen met een vriendin naaide ik een troostdeken van al zijn kleertjes, we werkten er een jaar aan. Het kleed ligt aan mijn voeten als zij het portret maakt. Je ziet het niet op de foto, maar Job is erbij.
