Met gevaar voor eigen leven – ik overdrijf graag – steek ik in Connecticut een drukke weg over. Het is herfst in New England, een extravaganza van roodgekleurde bomen, pompoenen en andere Halloween-voorpret.
Ja, er ligt een zebrapad, maar het soort mega pick-up trucks waartegen ik zeker geen kans maak, scheurt steeds met hoge snelheid de bocht om.
Beetje doorhobbelen dan maar.
Ik loop Main Street op, maar die ‘hoofdstraat’ blijkt geen plek om te flaneren. Een 80 kilometer-weg scheidt de kerk en town hall van de boekenwinkel en een diner. Een man rijdt op zijn grasmaaier voorbij, en staart me lang aan.
Samen zijn we de enigen op straat. De parkeerplekken van elk bedrijfje, inclusief de boekenwinkel, zijn bijna allemaal gevuld. Pas als ik de deur van de diner openduw, heb ik de inwoners van het dorp gevonden. Weer staart iedereen me aan. Ik ga in een hoek zitten met een mok slappe koffie.
En dan is dit dorp nog behoorlijk levendig.
Als ik aan Amerika denk, zie ik dit soort lege straten voor me. Overal auto’s, maar geen mens op de stoep. Zelfs pinnen doe je achter het stuur. En als je er écht uit moet, parkeer je die grote bak van je recht voor de deur. Soms ontbreekt de stoep gewoon helemaal, want tsja, Amerikanen lopen niet.
(New Yorkers uitgezonderd.)
Voor de eigenwijze voetganger voelt al die stilte niet heel fijn. Amerikanen zullen je dan ook vaak vertellen dat het ‘not safe‘ is om ergens te wandelen.
In universiteitsstad Providence vertelt mijn host dat ze op haar 18e naar Amsterdam ging. Ze kocht een fiets en reed naar Groningen en Brussel. “Daar zag ik voor het eerst hoe anders het leven is als je niet altijd de auto hoeft te pakken”, vertelt ze. “Zelfs downtown is het hier vaak uitgestorven.”
Inderdaad – de volgende dag voel ik me vrij eenzaam tussen de hoge gebouwen. Pas als ik richting de prestigieuze Brown Universiteit wandel, zie ik studenten snel heen en weer lopen, boeken onder hun arm. Gebukt onder tonnen aan collegegeld zijn zij ongetwijfeld te arm voor een eigen bolide.
Op het platteland is de auto een levensbehoefte. Voor boodschappen kun je vaak alleen naar Walmarts die altijd in de middle of nowhere lijken te staan.
De matriarch van een boerderij in Vermont waar ze maple syrup maken, vertelt dat de dichtstbijzijnde drogisterij in een andere staat zit. “Daar is de belasting lager. Nu bestel ik alles online.” Een beetje jammer vindt ze dat wel, geeft ze toe. “Het is beter als je spullen gewoon van een mens koopt. Vind je niet?”
Het is vooral wat ongezellig, zou ik zeggen.
Hoe we ons voortbewegen, bepaalt voor een groot deel hoe onze omgeving én levens eruitzien. In Nederland klagen we maar al te graag over ons haperende openbaar vervoer en alle files. Maar hoe fijn is het dat we bijna overal naartoe kunnen lopen, fietsen én de trein of de auto kunnen pakken. Ook zorgen gemeenten er hier actief voor dat supermarkten niet op bedrijventerreinen maar in dorpscentra terechtkomen. Dat zijn keuzes.
Wat ik leuk aan Amerikanen vind, is dat ze in elke minuut met een vreemde wél een hele relatie proberen te proppen. “Ik hou van je accent”, zegt een blonde caissière als ik m’n beste Dunglish op haar loslaat. Ze vraagt waar ik vandaan kom. “Maar voor jou is het natuurlijk geen accent. Dit is wie je bent.”
