‘Mam is gevallen’, appte mijn broer. Dat gebeurde wel vaker de laatste tijd, maar dit keer klonk het ernstig. Ik kleedde me rap aan en sjeesde, net als de ambulance, naar het tehuis.
Ze kromp ineen toen ze van bed naar brancard verschoven werd, en kreunde van de pijn toen ze in het ziekenhuis nogmaals verplaatsen moest. Pas drie uur later opende ze haar ogen weer, toen ze, verdoofd van de pijnstilling, in een kamer op de spoedpost lag.
De foto’s wezen uit wat we vreesden: heup gebroken. Wel of niet opereren? Dat moest ik samen met mijn vader en broer beslissen. Wat zijn de alternatieven als je zo zwaar dementeert?
Een geriater, de SEH-arts, assistenten en een chirurg kwamen allemaal hun zegje doen. “Operatie en narcose zijn zeer risicovol voor mensen met alzheimer, zeker op deze leeftijd”, zei de chirurg. “Ze is 81 en je weet niet hoe en óf ze eruit komt. De kans dat ze in korte tijd haar nieuwe heup breekt is dan ook groot.” Het bewegen ging de laatste maanden hard achteruit. Ze adviseerden eigenlijk hetzelfde.
“Ik wil niet dat ze lijdt”, zei ik. Pap wist wat het juiste besluit was. Dit scenario hadden ze ooit samen, toen mam net de alzheimer-diagnose had gekregen, uitgebreid besproken. Niet opereren en het liefst meteen een spuitje, maar actieve levensbeëindiging krijg je niet zomaar, en zeker niet als je dementeert.
“Maar palliatieve zorg, wat houdt dat precies in?” vroeg ik. Ik had geen idee.
De arts legde het rustig uit. Het maakte me intens verdrietig. “Hoelang duurt zoiets?”, wilde mijn broer weten. “Ik wil niet dat ze ooit nog zo lijdt”, zei ik. Het was blijkbaar het enige wat ik kon uitkramen nadat ik hoorde dat ze zou overlijden aan de gevolgen van bedlegerig zijn. Dat gun je niemand. Zeker niet je moeder.
“Sorry”, zei ik tegen Fleur, de verpleegster die van iedereen het meest oog had voor mam. “Waarvoor?” vroeg ze. “Dat ik in herhaling val. Dat ik telkens hetzelfde zeg, als een soort mantra. Normaal gesproken kom ik goed uit mijn woorden.” Ze moest geen verkeerd beeld van mij krijgen.
“Maar u heeft de hele tijd uw moeder getroost en vastgehouden toen ze lang zonder pijnstilling zat. Dat is heftig om mee te maken als dierbare.” Ze keek begripvol. Toch voelde ik me schuldig. Gingen we haar nu in slaap laten brengen om langzaam dood te gaan? Het hart is nog kerngezond.
Op dezelfde spoedpost kreeg ik een lesje prioriteiten. Voor mijn beste vrienden leg ik alles neer zodra zij in nood zijn of verlies lijden. Zo ben ik. De vriend die ik als eerste op de hoogte stelde, appte terug dat-ie het erg vond. “Ik sta op een festival, maar ik bel je later.” Als het andersom was geweest, zat ik allang in de wagen. Fysieke nabijheid, dat is troost.
Ergens tussen medicijnen halen en hoe-moet-het-nu-verder-gesprek met de geriater, zag ik op mijn telefoon dat een vriendin, die ver weg woont, vlak in de buurt was zonder mij te verwittigen. Zij is helemaal niks verplicht, dacht ik. En toch kwam het hard binnen. Was het slechte timing? Of hechtte ik, wederom, meer waarde aan fysieke aanwezigheid dan de ander?
Maar het draaide nu om mijn moeder, de breuk in haar heup en haar ‘comfortabel’ zijn. Niet om mijn teleurstelling. Ik beloofde mam, die soms in paniek ontwaakte, dat ik net zo lang bij d’r bleef tot ze zonder pijn was. Ik streelde het hoofd en fluisterde in haar oor: “Ik ga regelen dat je rustig kunt slapen. Echt.” Ik meende het.
En midden in die teleurstelling bood de buurvrouw spontaan aan bij de 10-jarige thuisblijver te kijken en de hond uit te laten terwijl ik nog in het ziekenhuis was. Ik zag daar hoe de oudste dochter mijn vader troostte. Zwijgend hield Puck een uur lang zijn bevende handen vast, tot hij haar om een kopje thee vroeg. Compassie, is voor sommigen gelukkig wel weggelegd.
Het was ook de avond waarop ik naar de snackbar ging, te moe om bij thuiskomst een gezond alternatief te bedenken. Toen ik doodop met dampende frietzak arriveerde, sloeg de jongste een arm om me heen. “Ik vind het zielig voor jou”, zei ze lief. Ik snikte en slikte de brok in mijn keel weg.
“Mama, het is goed om wél te huilen, hé? Dat zeg jij altijd tegen ons, dan moet je het zelf ook doen.” “Klopt”, zei ik. Ik pakte borden uit de kast.
“Ja”, beaamde de andere dochter. “En ook niet wachten tot wij in bed liggen… Ik wil niet dat je helemaal alleen ligt te huilen.” “Zoiets komt vanzelf”, zei ik. “Dat kun je niet zomaar regisseren.”
Langzaam aten we de, veel te zoute, patat.
De oudste vertelde aan haar zusje dat opa zo lief voor oma was geweest in het ziekenhuis. Dat hij haar ‘in slow motion’ had aangeraakt en zij hem aankeek en zacht moest huilen.
Ik liet een traan op m’n bord vallen.
De friet smaakte niet.
