De laatste keer dat mijn vader jarig was pakten we flink uit. We versierden de kamer, bliezen ballonnen op en zetten hem een Amy Winehouse-masker op. Ik nam een foto waarop hij gierend z’n tanden bloot lachte. Ineens viel het op: hij had inmiddels een spleet van hier tot Tokyo.
Het spleetje tussen mijn voortanden is niet half zo indrukwekkend, maar ik maak me zorgen. Wat als de ruimte toeneemt als ik ouder word? Wil ik dat? Nee. Ik zal voor een oplossing sowieso naar de tandarts moeten. En laat ik daar nu, tot mijn grote schaamte, al tijden niet geweest zijn. Dat heeft een reden.
Jaren geleden schreef ik voor een magazine een column over de receptionistes van de tandartsbalie. Van klantvriendelijkheid had men nog nooit gehoord. Het was een geestige column, vond ik, maar ik had de naam van de praktijk laten staan, in plaats van er een te verzinnen. De oppervrouw van de receptie belde en strooide nijdig met termen als ‘smaad’ en ‘laster’.
De hoofdredacteur nam het netjes voor me op en vroeg of ze wellicht excuses wilde aanbieden voor haar onvriendelijke balie-gedrag. Woest dreigde ze met de rechter. Uiteraard bleef het daarna stil.
“Ze kan je niks maken, maar ik zou als ik jou was wél een andere tandarts nemen”, adviseerde de hoofdredacteur destijds. “Hoewel je niet over hem klaagt, gaat het over zijn praktijk.” Ik zag het voor me: hoe de man met plezier zijn verdovingsnaald extra ruw in m’n tandvlees zou zetten of venijnig op een zenuw zou boren. Ik liet me zo snel mogelijk uitschrijven. Uit pure luiheid heb ik nooit een nieuwe genomen (de dochters gaan netjes elk half jaar met hun vader).
Papa’s spleet zette me aan het denken. Ik zocht een nieuwe tandarts en liet de schade beoordelen: twee gaatjes in zes jaar tijd. Vandaag werden ze gevuld. Eitje dacht ik, gaatjes vullen. Mijn 47-jarige gebit bestaat eerder uit composiet, amalgaam en kronen dan uit tand. Na een wortelkanaalbehandeling of zeven is er geen dodelijke angst meer, al is fluitend naar de tandarts gaan ook niet aan de orde.
Een uur lang luisterde ik met open mond naar het gesleutel en gezuig. Ik houd het liefst de ogen ook open, maar stukjes tand en speeksel vlogen in het rond. De tandarts werd bijgestaan door een stagiair. Een lief kind dat netjes doet wat gevraagd wordt. Maar de arts wilde dat ze harder met het zuigapparaat duwde.
“Je moet harder tegen de wang drukken, zet er maar flink kracht op”, hoorde ik. En dan de lieve stem van het meisje: “Maar…. ik wil haar helemaal geen pijn doen.”
“Dat snap ik, dat had ik in het begin ook. Beter een beetje pijn van het drukken dan dat ik een gat in een lip boor”.
De nieuwe tandarts is het type snoeiharde hockeyvrouw. Zo een die je wél graag in je eigen team wilt, maar niet als tegenstander. Die dwars door de verdediging loopt. Ze vraagt niet maar beveelt. Ik vind dat fijn omdat dat me het gevoel geeft dat ze kundig is. Ze legt uit wat ze doet en vraagt regelmatig, in precies de juiste toon, of het nog gaat. Gewoon zakelijk, niet te empathisch. Na een uur sta ik met gebutste kiezen, kurkdroge mond en vuurrode lippen op.
Van weggaan is nog geen sprake. Ze heeft een raar bubbeltje op het tandvlees ontdekt. Even letterlijk doorbijten (op smerig plastic bij een röntgenapparaat).‘”Als ik wat geks tegenkom, bel ik je”, zei de tandarts na afloop. Met scheve mond antwoordde ik: “Dank je wel.” Ik weet ook niet waarom, want aan het spleetje is ze helemaal niet toegekomen.
