Leon Verdonschot legt voor LINDA.nl wekelijks het vuur na aan de schenen. Deze week is Adriaan van Dis (74) aan de beurt. Over zijn ouders, mode en gutmenschen.
Tot de nieuwe avondlockdown er een einde aan maakte, was u de afgelopen tijd op tournee door Nederland, in het kader van het project ‘Nederland Leest’. Hoe beviel het touren?
“Heel goed, en ook heel verrassend, in die zin dat ik geconfronteerd werd met een vrij bezorgd lezerspubliek. Op zoek naar iemand die ze de richting wijst. Niet dat ik dat ben, maar ik betrap ook mezelf op een verlangen naar iemand die niet met zijn vuist op tafel slaat, maar die wel een goed idee heeft dat we allemaal willen volgen. Ik voel een hunkering naar verandering, of dat nou het stroomlijnen is van sociale media of het beperken van onze hedonistische levensstijl. Mensen horen op dit moment zóveel verschillende dingen, en in al die stemmen zit altijd wel een kleine kern van waarheid, ook in de onaangenaamste. Het is voor iedereen bijna te veel om nog te bevatten. De neiging tot je kop in het zand of je hakken in de klei is zichtbaar, en begrijpelijk.”
Centraal in die tour stond uw roman De Wandelaar, waarin een man en een hond door uw geliefde Parijs wandelen. Hoe is uw oriëntatiegevoel?
“Ik heb een heel goed oriëntatievermogen. Behalve wanneer mijn Google Maps zegt ‘Ga naar het noordoosten’, dan is mijn reactie: ‘Waar ís het fokking noordoosten?’ Maar ik kan wel bedenken als het afdaalt: ah, daar gaat het richting rivier. Als ik steeds meer mensen met koffers zie slepen, denk ik: hier moet ergens een metrostation liggen. Ik heb dus een sociaal oriëntatievermogen. Bovendien verdwaal ik heel graag; ik zet mijn oriëntatie bij voorkeur op de verdwaalmodus. Door mijn nieuwsgierigheid verdwaal ik, want dan maak je het meest mee.”
U zou dus een beroerde padvinder zijn geweest.
“Grappig dat je dat zegt, want ik ben weliswaar geen padvinder geweest, maar zat wel bij de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale. Ik vond dat hartstikke leuk: kamperen in de regen, een gootje graven, haringen slaan. Het idee van zelfredzaamheid is me thuis erg meegegeven, want in de oorlog moest je je zien te redden. Als kind heb ik De Zwitserse Familie Robinson gelezen, een spannend jongensboek over een familie die na een schipbreuk op een eiland terechtkomt en zich redt door allerlei fantastische dingen te doen in de natuur. In mij zit nog steeds een jongetje dat een perfect lid wil zijn van die Zwitserse familie.”
Al sinds u een publieke verschijning bent, ziet u er zeer gesoigneerd uit. Wie heeft u daar toe geïnspireerd? Had u stijliconen?
“Mijn stijlicoon is mijn vader. Kijk, hier staat hij.” Van Dis pakt een ingelijste foto van zijn werktafel, met daarop een man in een pak. “Een dandy. De best geklede werkeloze van Bergen aan Zee. Ik was tien jaar toen hij dood ging, maar toch heb ik die stijl van hem afgekeken, zoals ik ook net als hij heel goed kan koken. Maar ik wou dat ik het lef had van David Bowie, die vond ik pas inspirerend, als je het over stijliconen hebt. Ik lees ook graag over mode, maar ik durf niet wat daarin wordt vertoond. Zo zou ik morgen een Schotse rok willen dragen, want ik vind dat geknel om je edele delen zo benauwend.”
In uw nieuwe boek Vijf Vrolijke Verhalen schrijft u over uw vader: ‘Al jaren probeerde ik hem uit mijn leven te schrijven.’
“Het is heel vreemd dat zo’n stem, zo’n man, zo driftig, zo gestoord, zó’n invloed op je leven kan hebben. Kijk hier, op mijn werkkamer hangt een werk van Roland Topor: een klein jongetje in de schaduw van zijn vader. Dat ben ik. Het is een binnenstem geworden van een man die me corrigeert en met wie ik in gevecht ben.”
Het boek opent met een verhaal met de titel ‘Gutmensch’. Daar is inmiddels een Nederlandse vertaling van: ‘deugmens’. En dat wordt gebruikt als een scheldwoord.
“Gutmensch is een heel oud woord; het bestaat al sinds 1961 – ik wist dat ook niet. We gebruiken het nu als negatief, voor iemand die politiek correct is en wil deugen. Alsof deugen zo slecht is. De kritiek van onder meer kringen als Powned op overdreven ‘wokeness’ en voorzichtigheid, op de mensen die voor een ‘cancel culture’ zijn, die heeft niet altijd ongelijk. Die is ontstaan vanuit het gevoel: laten we ook nog zo nu en dan een vervelend grapje maken, laten we de spot blijven drijven met onze goedwillendheid. Ik begrijp dat. In veel van ons goed doen zit een akelig, bevoogdend kantje; precies daar gaat dat verhaal over. En toch vind ik het flauw om iemand de moeite neemt zijn glas naar de glasbak te brengen, aardig te zijn en open te staan voor de kwetsbaarheid van anderen, af te schrijven als ‘gutmensch’. Laten we vooral eens proberen een beetje beter te zijn, en laten we niet zo bang zijn voor de ironie en pesterijen van anderen. Je hoort het: ik sta er een beetje tussenin. Want ik ben tegelijk een enorme fan van Hans Teeuwen, en moet heel hard lachen als hij filmpjes maakt waarin hij door Amsterdam-Zuid lukraak op straat roept: ‘Ik ben tegen racisme’. En tegelijk: laten we ook proberen die racist niet te zijn.”
In de inleiding van het laatste van die vijf verhalen heeft u het over een schenking van uw archieven aan het Literatuurmuseum. U bent geen hoarder?
“In de begintijd van corona raakte ik even in paniek vanwege mijn slechte longen, en dacht ik opeens: als ik dood ben, moeten ze geen rare dingen met mijn spullen gaan doen. Toen heb ik dagboeken weggegooid, en nog een deel van mijn archieven aan het museum gegeven. Maar ik ben sowieso een enorme opruimer. Het enige dat ik heb liggen in mijn huis, zijn stapeltjes. Overal. Als ik iets kwijt ben, ligt het ergens in een stapeltje.”
U heeft talloze schrijvers en andere gasten geïnterviewd voor uw programma’s. Wat is de eerste ontmoeting waar u nu meteen aan terugdenkt?
“Dat is een Australische schrijver, Robert Hughes. Hij werd ingevlogen, het vliegtuig was te laat, hij ging de schmink in toen het live-programma al bézig was, kwam met een veel te oranje hoofd naast me zitten en zei: ‘I’m sweating like a pig. Do you have a hanky?’ Ik pakte toen een roze pochet uit mijn jasje: ‘Here, pure silk.’ Hij veegde zijn hele gezicht tot een totaal streepgewas, en antwoordde: ‘You’ll never get it back, mate.’ Leukste gesprek ooit.”
U schrijft in Vijf Vrolijke Verhalen ook over uw moeder. Ze was in zekere zin haar tijd ver vooruit, met haar grote geloof in kwakzalverij.
“Of het nu in tarotkaarten of astrologie was: ze vluchtte voor wat ze had meegemaakt. Ik was er heel ruim in: alles mocht, als het maar niet duurder was dan honderd euro. Dus als er dan weer een wichelaar kwam om met een stokje door de kamer te lopen, of een kruidenmannetje: het mocht. Als er maar een grens ligt aan het bedrag waarvoor je je laat besodemieteren. En ze is er honderd mee geworden. Mijn moeder was zelfs Jomanda voor. Soms, als ze zich niet goed voelde, moest ik haar instralen door de telefoon. Dan hield ze de telefoon als een douchekop boven haar hoofd, om mijn positieve gedachten te laten landen. Jongen, je hebt geen idee wat de kracht is van placebo!
Een van de ongunstigste ontwikkelingen in de zorg is het verdwijnen van de witte jas. Als een dokter weer een witte jas draagt, ben je al voor de helft genezen, want je wordt serieus genomen. Dat is waar de hele samenleving naar verlangt: neem ons serieus! Minister, draag weer een steek, wees weer deftig. Dan geloven we je veel sneller dan wanneer je zegt: ‘Ik ben ook maar een gewone jongen, ik heet gewoon Hugo en draag lelijke schoenen’.”
Foto: Bob Bronshoff