Ik hecht me bewust, soms onbewust, aan anonieme voorbijgangers. Je weet wel: de dagelijkse figuranten die na verloop van tijd bekend voelen omdat ze onderdeel van je routine zijn.
Stille getuigen noem ik ze, zoals de nonno’s die voor de bar zaten toen ik als vijfjarige Hollandse kaaskop in een Italiaans bergdorp woonde. Ik zwaaide naar de opa’s als ik tussen de middag van school naar huis liep. In de hoogzomer kreeg ik soms een ijsje van ze. Geen idee waar ze woonden of hoe ze heetten.
Terug in Nederland was er een jongen, die ik elke doordeweekse dag tegenkwam op mijn fietsroute naar de middelbare school. Ik wist dat hij Arjen heette, omdat mijn vrienden met zijn vrienden sportten en ik met zijn neef omging. Niet dat we ooit een woord wisselden.
Zodra ik de lange Hofkampstraat insloeg dan zag ik hem meteen, soms ver weg dan weer bijna bij het kruispunt, maar altijd in z’n bruine jas op de Gilera-bromfiets, een bandana-sjaal om het stuurwiel geknoopt (het waren de jaren 90). We staken beiden een hand op ter herkenning, en soms mompelde een van ons een ‘hallo’. Niet te enthousiast natuurlijk, want je was een coole puber. Bovendien regende het op dat christelijke tijdstip vaker wel dan niet.
Dit gebeurde week na week, maand na maand tot hij een dag of twee achter elkaar niet verscheen. Ziek, dacht ik. Maar na een paar dagen vertelde een kennis dat hij een ongeluk had gehad. Hij was op slag dood. Ik dacht dat het een stomme grap was, want ik kon het niet geloven: tieners gaan niet dood! Op de eerste ochtend na het nieuws trapte ik met zware benen de fiets vooruit.
Als je de hoek omreed, verwachtte je toch die pruttelende brommer, een opgeheven vinger of zijn rustige ‘hallo’. Ik veegde de tranen van mijn wangen en dat verbaasde me. Wat had ik nu te rouwen om een stille getuige? Ik kende hem officieel niet eens. Toch vond ik de Hofkamp vanaf dat moment een vreselijke straat. Het duurde weken voordat de ochtendrit naar school lichter aanvoelde en ik geen omweg meer nam.
Nu is mijn stille getuige een blije, oudere vrouw wiens naam onbekend is. Dagelijks loop ik voorbij haar huis. Sinds twee jaar zwaaien we, vanaf het moment dat Teddie een pup was. De eerste keer dat ik met Ted langsliep liet ze pardoes haar breipennen vallen, stond op om te kijken en sloeg ontroerd de handen tegen haar wangen aan. Waarop ik trots Ted optilde zodat zij het van binnen eens goed kon bekijken. Sindsdien weet ik dat ze vaak s’ middags in haar erker zit en daar de krant leest of breit.
Vandaag moest ik aan Arjen denken toen ik het huis passeerde en overdag ineens de gordijnen gesloten waren. Zeer ongebruikelijk, dacht ik. Ik wist bijna zeker dat ze alleen woonde, want ik heb er nooit iemand anders gezien. Twijfelend bleef ik staan. Was ze ziek? Zou het wel goed gaan? Moest ik aanbellen? Is dat niet wat gek, dacht ik. ‘Want ik ken haar niet.’ Ted trok aan de lijn en ik besloot door te lopen.
Maar de gedachte dat er iets mis was, liet me de rest van de dag niet los. Wat als ze in haar slaap overleden was en dat daarom de gordijnen nog dicht zaten? Had ze nog wel familie? Na het avondeten zei Puck: “Mam, is er iets? Je hebt je bord nauwelijks aangeraakt.” “Ach,” zei ik, “Ik maak me gewoon wat zorgen.” Dat was de druppel en ik stapte op de fiets en reed naar het huis. Vanaf het fietspad zag ik dat er licht brandde omdat de gordijnen half open waren. Opluchting.
Toch stapte ik van de fiets en ging op de stoep voor de erker staan om een beter kijkje te nemen. De doorgaans vrolijke, verzorgde vrouw zat in haar badjas aan de eettafel. Een doos tissues op tafel. Toch ziek, concludeerde ik. Ineens zag ze me staan en zwaaide loom, alsof haar arm loodzwaar was. Ik zwaaide terug, stak een duim op en hield m’n hoofd schuin. Ze snapte dat ik wilde weten hoe het met haar ging. Ze lachte, knikte en stak haar duim op. Ik zwaaide en fietste terug naar huis. Daar besloot ik de volgende dag gewoon eens aan te bellen als ik langs zou lopen. Misschien kan ze wel wat hulp, een hond of een praatje gebruiken.
