Bij elke herhaling met de gewichten schreeuwen de drie mannen elkaar toe. Doorgaan! Nog vier! KOM OP! Ze hebben alledrie duidelijk een fulltime betrekking hier in de sportschool, want qua afmetingen zijn ze van formaatje boekenkast.
En ze kennen iedereen. Vrijwel alles wat langsloopt wordt in plat Amsterdams begroet met: “Hey gap!”, “Hey schat!”, of “Hey ouuuuuwe.”
Ik sta er naast met mijn gespierde spijkerfiguur. Een beetje aan te modderen met veel kleinere dumbells dan waarmee zij staan te smijten, als één van hen zich naar mij toe draait. Meteen ben ik bang dat ik verkeerd naar hem gekeken heb of iets anders heb misdaan. Ik maak qua spierkracht geen enkele kans, mocht het tot een handgemeen komen. En ook qua uiterlijk kan ik niet tegen hem op. Met zijn kale hoofd vol tattoos imponeert hij meer dan ik zou willen.
“Hey, mag ik jou eens wat vragen?”, begint hij. Met een stem die direct een octaaf hoger klinkt, zeg ik zo nonchalant mogelijk: “Natuurlijk.” Hij: “Rijd jij een grote auto?” Totaal verbouwereerd door deze willekeurige vraag stamel ik dat ik een Opel SUV rij, een gezinsauto. “En wat vind je van grote auto’s?”, vraagt hij. Ik ben kennelijk een autoriteit binnen de muren van dit krachthonk, want mijn mening blijkt belangrijk.
Ik zeg dat ik niet direct een mening heb over grote auto’s en hoop dat ik daarna weer verder mag met mijn bescheiden sportroutine, maar helaas gaat het nog verder. Hij blijkt een Dodge Ram te rijden, een mij onbekende wagen, maar vast een grote auto. Daarna ga ik een zijstraat in, die me duur komt te staan. De enige Dodge die ik ken, zeg ik, zijn van die grote hoge pick-up trucks voor mannen die met hun auto compenseren wat ze in hun broek te kort komen. Ik hoop op een lach, maar zowel de getatoeëerde stierennek als zijn vrienden vallen stil.
“Wat zei je nou?” Terwijl hij me strak aankijkt, komt hij een stap dichterbij. Mijn hart klopt in mijn keel, mijn hoofd zoekt naar een goede reactie en mijn voeten willen niets anders dan rennen. Weg. Hier heel ver vandaan. En dan nooit meer terugkomen. Terwijl ik een teug lucht naar binnen probeer te duwen om een antwoord te formuleren, gaat hij verder. “Moet ik hem je even laten zien?”, zegt hij. “Je auto?”, probeer ik nog.
“Dus jij zegt dat ik een kleine leuter heb? Moet ik hem even laten zien? Ik leg hem zo in je nek, vriend.” Hij kijkt er bij met een blik die het midden houdt tussen woede en psychopathie. “Nee, nee, nee, dank je”, pers ik er met trillende stem uit. Inmiddels komt hij nog dichterbij. Er zit nog zo’n dertig centimeter tussen onze neuzen, en met zijn ogen strak op de mijne vervolgt hij: “Nou ga ik hem laten zien ook!”
Zijn hand beweegt richting broekrand, waar zich een knoop van touwtjes bevindt. Dan ineens begint hij onbedaarlijk hard te lachen, snel gevolgd door zijn vrienden. Ik krijg een ferme, maar ongetwijfeld vriendelijk bedoelde, klap op mijn schouder. “We hadden het over het milieu, of we grote benzineslurpers nog vinden kunnen. Ik wil misschien elektrisch gaan rijden en peil hier effe wat meningen.Hahahaha, dacht je dat ik m’n lul ging laten zien?” Ik lach schaapachtig mee, allang blij dat ik vandaag niet de dood ga vinden in een sportschool in Diemen.
