Afgelopen twee weken was ik met de dochters, de buurvrouw en haar tieners op Sicilië. Mijn liefde voor Italië is groot, omdat ik er als kind drie jaar gewoond heb. Men zegt dat je eerste zeven levensjaren cruciaal zijn, en ik denk dat die Italiaanse tijd voor mij dubbel telt.
In Nederland merk je daar nauwelijks iets van. Oké, de buren in de straat horen soms keiharde Italiaanse muziek uit de jaren tachtig. En soms hangt er een buurman over het muurtje om te vragen wat ik aan het koken ben als ik een van mijn vermaarde pasta’s maak. De kinderen merken het vooral als ik achter het stuur zit: ik ben nogal pittig in het verkeer.
De lekkage begint bij aankomst. Ik huil al als ik het eiland ruik als we over het asfalt richting bagageband lopen. Als tiener na tiener klaagt over hoelang het duurt voordat de koffers er zijn, drink ik een espresso aan de bar. “Kijk, daar gaat mama al”, zegt mijn oudste. Ze bedoelt het spottend, maar ik zie heus een beetje trots. Zelfs op luchthavens is de koffie hier niet smerig. Als ik brioches voor de hongerige bende bestel, zegt de man achter de kassa: “Buongiorno bellissima”. “Wat een slijmerd”, fluistert een van de reisgenoten.
De balie voor autoverhuur is precies zoals je het mag verwachten in het zuiden van Italië, complete chaos, of zoals men zegt: UN CASINO. Niks klopt aan de papieren, ook al heb je de juiste digitale vouchers bij je, iedereen loopt door elkaar, tijdens de afhandeling wordt vier keer de vaste telefoon opgenomen én een ruzie tussen collega’s gesust. Met vijf puffende tieners die wachten in 35 graden is het een uitdaging. En toch geniet ik.
Als ik dagen later voor het eerst ga tanken, word ik tegengehouden door een oudere, kleine man. “Het is geen selfservice, ik help u”. “Ah”, zeg ik in het Italiaans, “dat is maar beter ook, want ik heb een hekel aan tanken”.
“U bent Italiaans?”, vraagt hij verbaasd. “Nee”, lach ik, en dan zie ik zijn brandwond aan zijn arm. We raken in gesprek terwijl hij tankt, ik vertel over mijn jeugd in een dorp in de Apennijnen. Hij kent het dorp, want zijn nicht woont in Rieti. “Ach”, zegt hij. “Als je ooit in Italië gewoond hebt, dan gaat het nooit meer uit je hart, hè?”
Hij kijkt me lief aan, we hebben dezelfde ooghoogte en ik grijp naar m’n hart. Hij legt een arm om mijn schouder en zegt: “Het was me een waar genoegen u te mogen helpen, signora.” Ik kan z’n voorhoofd wel kussen, maar doe dat natuurlijk niet. Ik bedank hem vriendelijk en als ik weer in de auto stap, rolt er een traan over mijn wang.
“Gaat het, mam?”, vraagt Puck die naast me zit. Ik knik en zeg: “Hij zei gewoon lieve dingen. Dat doen ze hier bijna allemaal en ik mis dat gewoon.” Achter me hoor ik een zucht. “Wat had die man aan z’n arm eigenlijk?”
Tijdens een dagje met alleen ons gezin op pad – wat je nodig hebt als je lang met anderen reist – kiest Puck de muziek uit in de auto. Na de eerste noten van Felicità schiet ik plots vol. Het doet me denken aan mijn moeder toen we hier woonden, aan ons oer-Hollandse gezin in de middle of nowhere tussen de Italianen. Jeugdherinneringen die ik niet meer met mam kan delen, nieuwe memories die ik hier met Charlie en Puck maak. “Zit je nu alweer te huilen?” Ik laat het maar komen. We stoppen bij een winkel waar in het schap Polo’s liggen, de pepermuntjes die ik als kind at.
“Weet je wat zo mooi is?”, zeg ik terwijl ik er een aanwijs en meeneem, “aan Italië? Hier verandert nauwelijks iets. Ik vind nog Polootjes. En dat terwijl het al veertig jaar geleden is dat ik hier woonde en die pepermuntjes at.”
Als we uit de verzengende hitte weer in de auto stappen, zegt een van mijn reisgenoten: “Weet je wat ik me nu realiseer?” Ik schud het hoofd terwijl ik pepermuntjes uitdeel.
“Hoe ontzettend Nederlands pap eigenlijk is.”
