Mijn hooikoorts beleeft een hoogtepunt. Dan krijg je jeuk op plekken waar geen ledemaat of vinger bij kan. Zoals onder je verhemelte, in je keelholte of in je oren. Afgelopen maandag stond ik voor dag en dauw op om met de pup langs de uiterwaarden te lopen.
We hadden nog geen mens of hardloper gezien, dus ik was ontspannen genoeg de boel door te smeren en ongegeneerd bizarre geluiden te maken.
Het is een soort mix tussen hoest en rochel. Die vibratie, in zware bas, zorgt voor verlichting in het gehemelte. Die jeuk kan zo tergend zijn dat je op een slechte dag zin hebt om een mes in je mond te steken.
Teddie kijkt inmiddels niet meer op van een fluimpje. Dat is zo leuk van een hond; die heeft geen affiniteit met beschaving. Het waait, de ogen tranen. Als ik buig om een stok op te rapen om in het water te gooien, loopt het snot als water uit mijn neus. Ik vloek. Ineens hoor ik achter me: “Gaat het een beetje…?”
Ik slaak een gilletje en draai me om. Ik kijk in de blauwe ogen van een fitte vijftiger (denk ik). Zijn overhemd losjes opgestroopt en hij draagt hippe sneakers. “Ik wilde je niet laten schrikken.” “Te laat”, zeg ik. Ik bedoel het geestig, maar het klinkt boos. Deze plotse vreemdeling heeft een fijne energie. Teddie bevestigt dat door onderdanig naast de man te gaat zitten, de lange oren braaf naar achteren.
“Ja, ik hoorde je van ver. Het leek alsof je stikte. Ik dacht: misschien kan ik helpen.” Ik voel de hitte in mijn wangen oplopen. Wat gênant dit. “Ik schaam me dood. Het lijkt wel een hyper hooikoortsaanval. Geen idee voor welke boom of grassoort ik allergisch ben, maar één ding is zeker: het bloeit hier”, probeer ik grappig te zijn.
Hij lacht en zegt: “Daar ben ik blij om. Dan is het niks ernstigs. Geeft niks, schaam je niet.” Schaam je niet? Ik durf dit soort geluiden niet eens te produceren in het bijzijn van de dochters. Hij aait de hond, heeft pretoogjes en draagt geen trouwring. Niet dat ik in iedere voorbijganger een geliefde zie, want eerlijk is eerlijk: die hoop is vervlogen. Alles wat me tegenwoordig aanstaat is zwaar bezet of homo.
“Hoe oud is je hond?”, vraagt hij. “Ruim vier maanden.” “Veel werk zeker?”, en hij aait Teddie. “Ze is superlief.” Ik val stil, want het is veel te vroeg voor dit soort conversaties. “Nou beterschap, hè”. De man maakt aanstalten weg te lopen, hij knipoogt. “Fijne dag”, zeg ik. Teddie kijkt me vragend aan. Kom ik eens een leuke vent tegen, blaf ik hem met overtallig slijm en uitgehoeste pollen weg. Is dit een zieke grap van het universum? ‘Laten we die leuke vent eens op haar pad smijten als ze midden in een rochel hangt’?
Twee dagen later sta ik in een onbekende supermarkt. Ik ken er de weg niet, dus ik loop kriskras, tegen het verkeer in en kijk wat appelig. Als ik voor het koelschap sta hoor ik: “Mag ik je iets vragen?” Het accent verraadt het buitenlands. Ik kijk in twee diepbruine ogen. Hij is klein, niet veel langer dan ik. Ik houd van groot, maar dit is een knap exemplaar. Ik schat hem eind dertig. “Ja natuurlijk”, zeg ik na een iets te lange stilte, het pak yoghurt nog in mijn handen.
“Weet je wie dat is, die op je tas staat?” Twee seconden heb ik nodig om me te realiseren welke ik überhaupt draag. Het is de linnen Fernando Pessoa-tas. “Natuurlijk”, zeg ik trots. “Dat is mijn held. Ik ben in Lissabon naar z’n huis geweest”, zeg ik in de hoop indruk te maken. Ik besef dat dat er totaal niet toe doet, maar dat is waar ik de tas gekocht heb.
Hij lacht en heeft golvende, gevulde lippen. Een mond om te zoenen. Wow, denk ik, hoe loop ik dit tegen het lijf? Een Portugees die Nederlands praat. “Het is mijn favoriete dichter”, zeg hij en leunt met een hand op de rand van het diepvriesgedeelte achter ons. Laat me raden, zeg ik. “Je bent Portugees.”
“Sim”, lacht hij terwijl hij door z’n bruine haren strijkt. “Sorry dat ik je aanspreek, hoor. Maar ik ben hier nog niemand tegengekomen die Fernando Pessoa kent.” Hij lacht en ik zie dat-ie oprecht verguld is. Wat een charisma, of is ’t gewoon kinderlijk enthousiasme dat me zo aanspreekt?
“Woon je hier al lang?”, vraag ik. Maar er komt geen antwoord. “Ah Mauricio, hier ben je!” Hij blij: “Marie, kijk deze vrouw en de tas die ze draagt!” Als een kind zo blij wijst hij naar mijn mollige heup, toevallig niet het lekkerste deel van het lichaam van deze ‘vrouw’. Marie lijkt me amper twintig. Ze heeft blauwe ogen, draagt gekke sandalen en hotpants vol aardbeien. “Fernando!”, hij blijft wijzen en wachten op haar reactie. “Hoe leuk toch, midden in de supermarkt?” Ik knik, want ik ben het met hem eens: zo vaak kom ik geen Pessoa-adept tegen. Marie knijpt met haar ogen. Ze gunt Fernando op m’n zij geen blik waardig en zegt verveeld: “Ja superleuk. Heb je die amandel-kwark nu gevonden?”
“Nee”, zegt hij ingetogen. “Ik was nog niet begonnen.” Iets in mij zegt dat Marie de dichter in hem niet echt op waarde kan schatten. Dat hoeft natuurlijk ook niet. Zij is meer van amandelkwark en aardbeienshorts. Ik zeg ze gedag en loop naar de kassa. Met m’n tas, mollige heupen en klamme pak yoghurt.
Fuck dat universum.
Maaike houdt het toch niet droog als de pup arriveert: ‘Wat een ongelooflijke teef’