Ik ben al een tijdje therapieloos. Dat klinkt als afkicken van een verslaving. En misschien is het dat ook wel een beetje. Mijn liefde voor therapie begon ooit met een afkeer ervan.
Mijn ouders, die al een tijd uit elkaar waren maar nog zochten naar een soort verzoening, klopten ooit aan bij het RIAGG, zo’n stoffige jarentachtiginstelling waar het muf rook, naar tapijt en filterkoffie. Op een dag moesten mijn zus en ik mee. Daar zaten we dan, in een kring op rotanstoelen waar mijn maillot aan bleef haken, in een grote zaal met een spiegelwand. Een ‘toverspiegel’, noemden de hulpverleners het, waarschijnlijk om ons kinderbrein vriendelijk te misleiden.

Ik was een jaar of zeven, maar had allang door dat het een eenrichtingsspiegel was. Achter dat glas zat een team ons verscheurde gezin te observeren.
We kregen vragen als: ‘Hoe vinden jullie het als je ouders ruzie maken?’ Reflectieve vragen waarop je als kind alleen maar mallotige antwoorden kunt geven. En dat deed ik dan ook. Achteraf zei mijn moeder dat de mensen achter de spiegel dachten dat ik nog een kleuter was, vanwege mijn infantiele antwoorden. Terwijl onze ouders daar ruzie maakten en mijn zus en ik huilden, nam ik me heilig voor: no way dat ik ooit weer op zo’n stoel ga zitten. Het moest wel heel slecht met me gaan, wilde ik weer een therapeut bezoeken.
Twintig jaar later zat ik weer op zo’n stoel. Met mijn aanstaande ex. Bij een relatietherapeut, die juist moest voorkomen dat hij mijn aanstaande ex zou worden. Goed adresje, doorgestuurd door mijn vader. Het was leerzaam: patronen herkennen, ze doorbreken. En zo’n therapeut zorgt ervoor dat je elkaar niet voor gek verklaart. Toch werd hij mijn ex-man, maar dat lag niet aan de therapeut. Inmiddels was ik wel overtuigd geraakt van therapie als hulpmiddel.
Daarna volgde de scheidingsverwerking, bij diezelfde goede therapeut. En daar begon het: mijn semi-verslaving aan therapie. Ik deed een familieopstelling en kreeg meer inzichten in familierelaties – en dus in mezelf. Vervolgens, na een medische fout waar ik een traumaatje aan overhield, kwam EMDR op mijn pad. Een therapie waarbij je teruggaat naar een heftige herinnering, terwijl je met je ogen een vinger volgt of piepjes hoort. Een soort multitasken voor gevorderden: voelen én afgeleid worden. Klinkt vaag, werkt als een trein. Later, na de euthanasie van mijn moeder – die beeldscherp op mijn netvlies bleef hangen – nóg een geslaagd EMDR’tje.
Niet alle therapieën zijn trouwens even gezellig. Ooit kreeg ik een therapeute aangeraden door een bekende acteur. Tijdens de intake vertelde deze dame dat ze werkte met de Davanloo-techniek, waarbij je je moet voorstellen dat je een van je ouders vermoordt. Serieus. Dat zou helpen om opgekropte woede los te laten, waarvan ik eigenlijk vond dat ik die niet had. Het voelde alsof ik in een slechte B-film terecht was gekomen. Na die intake belde ik haar om te zeggen dat ik niets voor deze methode voelde. Beleefd en vriendelijk. Ze reageerde fel: “Jij projecteert nu je woede op je ouders op mij!” Ik was traumatized door deze hekserige therapeut en maakte een afspraak bij een andere therapeut om dit gebeuren te verwerken. Die was dan wél weer gezellig.
En nu ben ik al een tijd therapieloos. Al mis ik die sessies soms wel – een uur lang ongegeneerd lullen zonder dat iemand anders z’n eigen sores er tussendoor fietst. Maar misschien is het grootste bewijs dat therapie werkt, dat je het op een dag niet nodig hebt.
Het beste van LINDA. direct in je mail? Meld je aan voor onze nieuwsbrief.
