Ik ben al een tijdje therapieloos. Dat klinkt als afkicken van een verslaving. En misschien is het dat ook wel een beetje. Mijn liefde voor therapie begon ooit met een afkeer ervan.
Mijn ouders, die al een tijd uit elkaar waren maar nog zochten naar een soort verzoening, klopten ooit aan bij het RIAGG, zo’n stoffige jarentachtiginstelling waar het muf rook, naar tapijt en filterkoffie. Op een dag moesten mijn zus en ik mee. Daar zaten we dan, in een kring op rotanstoelen waar mijn maillot aan bleef haken, in een grote zaal met een spiegelwand. Een ‘toverspiegel’, noemden de hulpverleners het, waarschijnlijk om ons kinderbrein vriendelijk te misleiden.