Hoewel het tot mijn 39ste duurde voor ik moeder mocht worden van een mensenbaby, hadden we toen eigenlijk al een paar jaar meerdere kinderen in huis rondlopen. Harige kinderen welteverstaan, in de vorm van drie katten en een hond.
Als eerste waren negen jaar geleden de twee lapjeszussen gekomen, Koosje en Beertje, overgenomen van een gezin met een ‘allergische dochter’. Althans: dat was wat ze ons hadden verteld, toen we na een week ontdekten dat Koosje, ondanks haar prille leeftijd van 9 maanden, hoogzwanger was, begonnen we nogal te twijfelen aan het allergieverhaal. De oorspronkelijke eigenaars namen vervolgens de telefoon niet meer op. Vermoedelijk was de vrouw des huizes vooral allergisch voor het idee van een nest kittens geweest.
Koosje kreeg drie jonkies en een kleine drie maanden lang hadden we vijf katten in huis. Daarna gingen de kittens naar hun nieuwe gezinnen, huilend uitgezwaaid door mij, al wist ik zeker dat ze een fantastisch leven tegemoet zouden gaan. Een halfjaar later kwam er nog een gezinslid bij: een puppy, Ted, die aanvankelijk nogal argwanend door de poezen werd ontvangen, maar na een charmeoffensief van een paar dagen Beertje al zover had dat hij in haar flank zijn dutjes mocht doen.
Het was dan ook een heel bijzonder hondje, ook ons had hij binnen no time om zijn pootje gewonden. En nadat niet lang daarna mijn moeder zelfmoord pleegde, werd hij helemaal onmisbaar. Ted week niet meer van mijn zijde, als ik verdrietig op de bank lag, propte hij zich daarbij en duwde zijn warme lijfje tegen me aan. Moest ik huilen, dan likte hij met z’n stinkende hondenadem de tranen van mijn gezicht.
Eigenlijk was onze dierenfamilie daarmee wel compleet, tot ik op zomaar een zaterdag in de bosjes bij ons huis ineens een klagelijk gemiauw hoorde. Het geluid bleek te komen van een piepkleine, verfomfaaide kitten, griezelig mager, onder de vlooien en met één oogje dat door de pus en ontstekingen helemaal dicht bleek te zitten. Terwijl we op de dierenambulance wachtten, kroop ze zo dicht mogelijk in mijn hals. Daarna kon ik haar niet meer uit mijn hoofd zetten, dus nadat ze in het dierenziekenhuis van haar ondervoeding en niesziekte was afgeholpen, kwam ook Catootje bij ons.
Zo waren we een paar jaar gelukkig met onze familie van vijf. Tot het noodlot toesloeg en onze Ted door een ellendig ongeval bij de uitlaatservice om het leven kwam. Vijf jaar was hij pas. Ik huilde bijna harder dan na de dood van mijn moeder, maar nu was mijn hond er niet meer om me te troosten.
En hoewel ik het eigenlijk niet meer durfde, me hechten aan zo’n diertje dat onherroepelijk weer dood zou gaan, kwam er uiteindelijk weer een nieuwe hond. Sjimmie, net zo gitzwart als zijn voorganger, net zo zachtaardig en vrolijk ook, al was het verder een compleet ander beest. Hij zou eigenlijk naar een andere familie gaan, maar die besloot toch liever te gaan verbouwen dan een huisdier te nemen, waarna wij waren ingesprongen.
Vier afgedankte dieren, weggedaan of afgewezen omdat hun eigenlijke baasjes er toch geen zin in hadden. Mazzel voor ons, bedenk ik me regelmatig als Sjimmie – niet per se een kindervriend, maar uitermate dol op zijn twee ‘eigen’ mensenkinderen – enthousiast komt aanhuppelen wanneer Doris en Rijk thuiskomen van de crèche, of zich gewillig hardhandig door ze laat ‘aaien’. Of als ik na een rotdag op de bank zit en hij zich op mijn schoot wurmt terwijl de poezen om mijn benen draaien. Eigenlijk zouden dieren betere mensen zijn dan mensen. Het enige voordeel van die laatste groep is dat ze in gezelschap doorgaans niet continu aan hun eigen anus likken.
