Ooit, in een ver verleden, had ik een vriend die aanzienlijk jonger was. Peter heette hij. Hij was geestig, vol levenslust en vertelde continu vermakelijke verhalen.
Hij had altijd zin. In seks, eten, avonturen, drinken en het leven. Mensen vonden ons een gek setje. “Jij bent toch een intelligente vrouw, wat moet je met zo’n lefgozertje?”, vroeg een vriend me. Ik verdedigde hem dan vurig, want als je aan Peter kwam, kwam je aan mij.
Het was overigens eerder een gozer dan een ‘gozertje’, want Peter was een bonk van een vent. Hij speelde rugby met zijn vrienden, die hij liefkozend ‘primaten’ noemde, en dronk bier als water. Ik was eerder de huismus en las graag boeken met de kat op schoot. Af en toe dronk ik cognac of een glaasje single malt, maar altijd met mate.
Na een jaar kwam er ineens de klad in en maakte ik het uit. Waarom het eigenlijk stukliep was een puzzelstuk dat lang ontbrak en ook niet gelegd hoefde, want ik was toen ergens in de twintig. Iets met genoeg vissen in de zee en Italië dat aan mijn voeten lag. Emigreren trok me toen veel meer aan dan een Nederlands leven met Peter.

Hij was ongelooflijk mannelijk, ik voelde me bij hem veilig en dat had ik nodig. Soms, als hij aan tafel zat met mijn vrienden, kon hij plots raar uit de hoek komen. Of met een domme opmerking laten blijken dat hij eigenlijk geen idee had waar we zojuist over hadden gesproken. Hij vond ‘slimmeriken’ saai en oninteressant. Dat snapte ik. Wat ik toen niet besefte, is dat het mij net zo irriteerde dat hij de gesprekken op inhoud niet kon bijbenen.
Als ik snerpend grapjes ergens over maakte, dan antwoordde hij eerlijk met: “Ik heb geen idee waar je het over hebt.” En hij had vervolgens niet de behoefte erachter te komen hoe het wél zat. Soms zei hij: “Ik moet eerst even opzoeken wat die opmerking van jou betekent.” Dat was nog schattig, in het begin. Mijn kluizenaarsimago, deken met een roman op de bank, vond hij die eerste winter ook schattig, maar al snel noemde hij me een boekenwurm. Waarom ik geen voetbal met hem keek, vroeg hij zich af. “Je bent toch geen nerd, of wel?” Als ik met andere zogeheten ‘bolleboosjes’ naar de film of het terras ging, was ik stiekem opgelucht dat hij geen zin had om aan te schuiven. Dat wat me ooit in hem aantrok, was gênant geworden.
En nu, decennia later, nu mijn huisgenoten tieners zijn, denk ik regelmatig aan Peter terug. Zoals vorige week toen een van de kinderen vroeg of ik echt ‘alsjeblieft niet te veel geluid wilde maken’ als zij moest optreden met haar klas en de ouders in het publiek zaten.
“Niet gaan joelen. Of zo hard lachen als je altijd lacht, je weet wel.”
“Ja”, viel de andere dochter haar bij. “Dat je helemaal gaat schudden en je lijf dan compleet meebeweegt…”
“Oh nee”, zei de ander vol afgrijzen. “NIET DAT SCHUDDEBUIKEN.”
Wees blij dat je een moeder hebt die in de menopauze zit en überhaupt nog hardop lacht, dacht ik. Maar ik hield uiteraard wijselijk mijn mond. En ja, ik weet dat het normaal en universeel is dat pubers willen dat hun ouders in het openbaar niet opvallen – in hun ogen moet je in alles beige zijn. “Zet me niet voor schut, alsjeblieft.” Dat is alles wat ze van je vragen.
Feit is dat ik, sinds mijn dochters in de puberteit zijn, hun ‘Peter’ in huis geworden ben. Wat een bizarre constatering.
En uiteindelijk, al duurt het nog wat jaren, zullen ze het ook met mij gaan uitmaken.
Het beste van LINDA. direct in je mail? Meld je aan voor onze nieuwsbrief.
