Bij het tikken van deze column speelt in mijn achterhoofd: moet ik het nu wéér over mijn overleden moeder hebben? Dat die gedachte me parten speelt ligt vooral aan de omgeving. Want met mij gaat het, naar omstandigheden, eigenlijk best lekker.
Mam is begin februari gecremeerd. Ergens lijkt dat al een jaar geleden, soms voelt het nog als gisteren. De eerste weken na haar overlijden was ik vooral lichamelijk uitgeput. Ik wilde gaten in dagen slapen, maar dat lukte niet, ondanks dat ik niet meteen aan het werk ging. Ik was ’s nachts namelijk druk in de weer met draaien, zweten (hoi menopauze) en hoofdpijn. Van nature ben ik al het type harde kussendrukker, maar dat werd nu vergezeld door kaakklemmen en koude pijnscheuten in het lichaam.
De ene bizarre droom na de andere zorgde ervoor dat ik dagelijks brak wakker werd. Het voelde alsof er een trein over me heen was gereden. De dochters lachten er een beetje om toen ik met ontploft haar (niet van de seks, wel van het woelen) in het weekend naar beneden kwam. “Je zou toch blijven liggen? Ik heb Teddie al uitgelaten zodat jij kon uitslapen!”, zei Charlie dan even verbaasd als lief.
Van iedereen die op de besloten uitvaart aangaf snel langs te komen, bleven alleen mijn vader en broer over. De rest appte: ‘ik bel je later’ of ‘ik kom snel’. En dat stuurde men, week na week. Maar dat was the least of my problems, ik had mijn eigen demonen te verwerken.
Zoals het opruimen van mams kamer. Al haar kleding voor de laatste keer door mijn vingers laten gaan… Zelfs aan het lelijke nachtkastje hing drie weken na de uitvaart nog mams lucht. Eén coltrui heb ik bij mij thuis bewaard, ik druk er af en toe mijn neus in. Het altaartje dat ik voor mam bouwde verhuisde snel van woon- naar slaapkamer. Soms vergeet ik zelfs de rouwkaars aan te steken.
Zomaar ineens nam mijn energie toe. Het begon nadat ik droomde dat ik met wat vrienden van vroeger op een plein stond in mijn oude woonplaats. Terwijl ik aan het kletsen was, zag ik in mijn ooghoeken mam fietsen. Ze was jonger, had mijn huidige leeftijd, bruin haar en zat op die typische moederfiets van destijds: met rokzadel en grote, bruine fietstassen. Ze stak de straat van het plein over, zei niks maar keek wel om, lachte en zwaaide. Ik zwaaide vrolijk terug. “Wie is dat?”, vroeg een vriend in de droom. “O, dat is gewoon mijn moeder.”
Het is goed zo, dacht ik toen ik daarna voor het eerst in weken uitgerust ontwaakte. Het is eind maart, het is langer licht en ik hoor de vogels met de dag fanatieker fluiten. Ik zag het vorige week ook aan mijn vader, die soepeler liep dan voorheen en na jaren langzaam z’n stem terugkrijgt. Het is alsof je van iets bevrijd bent, al weet ik niet precies waarvan.
Probeer dat maar eens uit te leggen aan mensen die voorzichtig polsen hoe het met je gaat en jij vrolijk antwoordt: heel goed. “Nu al?”, vroeg een kennis geschokt. Ik antwoordde: “Hoezo? Mag ik dat pas na zes maanden zeggen? Wanneer mag het wel? Zit er voor jou een tijd aan mijn rouw?”
Ze schudde het hoofd. “Zeker niet. Maar dit is wel heel vroeg. Het verbaast me gewoon dat je niet meer verdrietig bent.” Ik zuchtte. “Dat ik me goed voel, wil niet zeggen dat ik geen verdriet heb.”
Als ze een echte vriendin was, dan had ik haar verteld over de ontelbare, rare momenten waarop ik volschiet. Bijvoorbeeld als ik een roodborstje zie of als ik een boterham met kaas en tomaat eet. Als ik de poppenspullen van de jongste op Marktplaats zet en het oude, blauwe vestje tegenkom dat mam ooit gehaakt heeft. Ze maakte het in 1983, toen ik 8 was, voor mijn pop Lizzy.
Op de meest onverwachte ogenblikken raakt het gemis het diepst. Zoals vandaag, als de kapper het haar net iets te kort knipt en ik bij thuiskomst meer mam dan mezelf in de spiegel zie.
