Ergens vond ik het wel prettig dat de lijnen in mijn gezicht langzaam diepe groeven werden. Dan kon men tenminste aan me zien, dat het niet goed ging. Misschien zouden ze dan in de supermarkt minder geneigd zijn vrolijke dingen als ‘Hele fijne dag nog!’ te zeggen.
Elke opeenvolgende ochtend ging ik met lood in de schoenen naar het sterfbed van mam. Het feit alleen al dat ze in het tehuis in haar bed lag was surreëel. Ze heeft de afgelopen jaren letterlijk honderden kilometers afgelegd binnen de veilige muren van het Venenhuis. Ze was de enige bewoner die nog zo actief was, het motortje continu draaiend.
Als ik haar in het kleinschalige tehuis voor mensen met dementie opzocht, moest ik mam altijd ergens vandaan plukken. Uit de gang, de tuin of de gezamenlijke woonkamer. Dan was ze in de weer met spullen, frummelde aan een sjaal of keek door een raam naar buiten. Zelden was ze op haar kamer, en al helemaal nooit in bed.
Nu kon ze niet meer rechtop komen van de pijn. De artsen in het ziekenhuis verzekerden ons wat de verzorgers hier ook al wisten: dat mam een sterk hart heeft. Iets waar je bij vol bewustzijn en helder brein trots op zou zijn, maar nu vooral wrang voelde. Dat mam dit scenario ooit had besproken met pap en we zeker wisten dat ze zelf deze keuze had gemaakt, deed niets af aan het schuldgevoel dat ik had, nu wij degenen waren die met het besluit leven moesten.
Omdat ze vreselijk verward en moe was de laatste tijd, bleef weinig van wat je vertelde hangen. Dus de eerste twee dagen dat ze nog af en toe bijkwam uit haar morfineslaap herhaalde ik eindeloos de actuele situatie. “Lieve mam, je hebt je heup gebroken. Probeer te blijven liggen en niet omhoog te komen. Ze gaan je wat tegen de pijn geven en je laten slapen. Ik blijf bij je.”
De eerste dag heb ik het denk ik wel twaalf keer gezegd. Bij de zevende keer brak ik in tranen uit, omdat ik niet aan mezelf durfde toe te geven wat ik eigenlijk moest zeggen: de waarheid. Ze zou sterven. Maar door mijn tranen huilde ze zelf ook. Ze wist het allang, ik zag het.
Daarna werd ik boos: hoezo kan iedereen in terminale nood zelf euthanasie regelen en laten plegen, maar mensen die dementeren niet? En waarom mag pap, met wie ze verdomme meer dan zestig jaar samen was, niet namens haar voor een spuitje kiezen? Die twee zijn volledig vervlochten, hebben inmiddels hetzelfde DNA, kennen de ander misschien wel beter dan zichzelf.
Het volle besef van ‘palliatieve zorg’ kwam pas de dag na het ziekenhuisbezoek. Ik was een beetje opgelucht dat mam veilig ’thuis’ was. Dat ze haar ogen open had toen ik het tehuis binnenkwam, ook al stonden de pupillen gek. “En waar is het infuus?”, vroeg ik verbaasd aan de dienstdoende verpleegkundige. Ze moet natuurlijk wel vocht binnenkrijgen. “Dat is er niet. We druppelen met een washand, maar dat wil ze nog niet hebben. Vaak zie je ook dat ze er klaar voor zijn, dat ze zelf vocht weigeren.” Ik begon als een gek te druppelen. Mam weigerde en reageerde slaperig met een: ‘Nee’ of ‘Smerig’.
Na twee dagen morfine vertoonde ze nog tekenen van pijn en werd er een andere pomp aangesloten. Dat betekende dat ze onder zeil zou gaan. Voorgoed. Gelaten zat ik, geknield als een biddende misdienaar, aan haar bed. “Mam, ze gaan je laten slapen, dan heb je geen pijn. Ik hou heel veel van je.”
Haar ziel was al zo dolende, ik gunde haar rust, maar moet het heengaan dan op deze manier?!! Ze had haar ogen dicht. Maar als ik het gezicht streelde, dan leunde ze mee of legde ze haar hoofd in mijn handpalm. Als ik uit mijn favoriete boek voorlas, dan zag ik soms lichte beweging achter de gesloten oogleden. De hete handen legde ik boven de dekens. Coen, mijn broer, kwam ook waken en bleef bij me slapen. Het was loodzwaar.
Ik maakte me zorgen om pap, ook de jongste niet meer, met wie ik sterk verbonden ben. Zijn aangeslagen energie vulde mams kamer met onverteerbaar verdriet. Op dag zeven (!), zondagochtend, vertrok ik na een paar uur intensief waken. Ik sommeerde mijn vader ook kort naar huis te gaan, Coen was er nu toch ook. “Pap gaat een tukje doen en ik ga douchen. Ik ben zo weer terug, mam.” Ik zei wat ik al zesentwintig keer eerder had gezegd als ik afscheid nam. “Het is goed zo, we letten op pap. Je mag gaan.”
In deze staat lieten we haar niet meer alleen, dus mijn broer bleef. Ik kuste mams hete voorhoofd, en kneep zachtjes in de handen die inmiddels koud aanvoelden. Op de fiets naar huis huilde ik verschrikkelijk hard, het kwam vanuit mijn tenen. Zoals ik dat voor het laatst als klein kind deed. Dat bleek achteraf het moment waarop ze haar laatste adem uitblies. Ik denk dat mam gewacht heeft tot pap en ik, de Grote Sentimentelen, vertrokken waren.
Aan rouw hangt geen tijd. De lijnen onder mijn ogen zullen over een paar weken of maanden, hopelijk, vervagen. Maar of ik dit onmenselijke sterfproces ooit van het netvlies krijg, is de vraag.
