Het weekend Stockholm ruilde ik om voor Milaan (iets met nul verwachtingen en een nieuwe liefde). Ik keek er al weken naar uit. Van mijn vijfde tot mijn achtste levensjaar woonde ik in een dorp midden in de Apennijnen. Sinds dat moment opent Italië iets in me, dat in Nederland vooral dichtblijft.
Het gekke is, zodra ik voet op Italiaanse bodem zet, komen allerlei willekeurige woorden uit mijn breinlade. Dan loop ik op straat en denk ik aan fiammiferi (lucifers). Dingen die ik op dat moment niet hoef te gebruiken en toch spontaan omhoog poppen. Zoals portacenere (asbak) en cavalcavia (viaduct). Alsof de ziel zo blij is dat mijn geheugen gewoon lukraak confetti-woorden schiet.
Bij aankomst geeft Federico me een stevige, lange omhelzing. Dat is het ook: aanraken. Dat doen ze hier vaker en intenser, in welke relatievorm je ook zit. En ja… dat past bij me. Smalltalk doe ik hier blijkbaar makkelijker dan thuis. Ik klets met iedereen: de taxichauffeur, Giacomo van de gin-bar en Beatrice van de bakker naast de AirBnB. Misschien omdat men zo blij verrast is als je hun taal spreekt? Of voel ik me simpelweg thuis tussen het verbale geweld en chaotische handgebaren?
In al die jaren ben ik onnoemelijk vaak teruggekeerd. Eerst met onze oorspronkelijke familie, mijn eerste vriendje, vriendinnen en later met mijn dochters. Als ik dan iets bekends tegenkwam, zoals de koekjes van Pan di Stelle of de smeerkaas Crema Bel Paese, dan appte ik mijn broer, die net zo verheugd was over het feit dat al die producten überhaupt nog bestonden. Jeugdsentiment komt soepel naar de oppervlakte op een plek als deze: Italië is door de jaren heen nauwelijks veranderd. En juist nu ik zo in mijn nopjes ben, zie ik het rouwrandje totaal niet aankomen.
Als ik door de supermarkt loop om yoghurt (dolce latte) te kopen, passeer ik het vriesvak. Mijn oog valt op iets wat ik als kind graag at, sofficini. Ongelooflijk, bedenk ik, het is er nog steeds! Je kunt het vergelijken met een driehoekige kaassoufflé van mozzarella, al vulden ze het vroeger met champignons en spinazie. Ik pak mijn iPhone om een foto te maken zodat ik het naar mijn broer kan sturen.
Als ik inzoom op de verpakking zie ik haar ineens voor me: mijn moeder in onze keuken in Contigliano. Met een lichtblauw keukenschort over haar crèmekleurige broekrok (das war einmal). Haar dikke, bruine haren en zongebruinde huid. Mijn broer en ik zitten aan het tafeltje in de hoek, bungelend met de benen. We stampen met bestek op tafel en schreeuwen om onze sofficini.
Dat komt zo hard binnen. Want ik kan Italië bezoeken en qua smaak of geur teruggaan naar mijn jeugd. Maar ik kan niet meer naar mijn moeder. Ik zal haar dus nooit meer zien, ruiken of iets kunnen vragen. De vrouw die precies wist welke pop mijn favoriete was en hoe de lerares uit de tweede klas ook alweer heette. Zij wist precies hoe bang we waren toen de slager van het dorp een slang op straat doodmaakte met een hakmes.
“Tesoro”, vraagt een oude vrouw ongerust, terwijl ze me stevig bij mijn elleboog vastpakt. “Gaat het wel?” Ik ben, blijkbaar, aan het huilen naast het diepvriesvak. “Scusa“, zeg ik. En dan leg ik uit dat mijn moeder recent is overleden. “Poverina“, zegt ze. Onze mandjes raken elkaar aan. Dan geeft ze me een knuffel. Ook dit is Italië. Later die avond vertel ik het jankverhaal aan Federico. Of ik me niet schaamde, vraagt hij voorzichtig. Ik schud mijn hoofd. Ineens floept het er vloeiend uit: ‘Che me ne frega’.
Het maakt me inderdaad geen zak uit.
