‘Dan weet jij vast wel een leuke tent om te eten,’ zegt mijn team, ‘dit is voor jou tenslotte een thuiswedstrijd!’ We dwalen over het marktplein. Ik ken het er op mijn duimpje. Elke straatsteen, geheime plekjes, de lekkerste ijstenten. Groningen is de stad waar ik geboren ben, waar ik voor het eerst met een jongen zoende, waar ik op kamers ging, waar mijn gympen het bier opzogen in De Blauwe Engel, natuurlijk wist ik een plek om te eten!
De eerste voorstelling, sinds de theaters weer open zijn, speel ik in mijn oude thuisstad. De stad die ik achterliet om actrice te worden. Vanavond zouden er een hoop bekenden zitten. Mijn jeugdvriendin, mijn oude lerares Frans, de oude buurvrouw. Tot mijn verbazing ontving ik een appje: “Mama en ik zijn er ook.”
Mijn lijf was krakerig na een lange tijd van stilstand, mijn vertrouwen moe. De afgelopen twee jaar was een permanente stop en go. Dit plotselinge groene licht, dat in de laatste persconferentie werd gegeven, betekende voor theaters dat ze als een malle hun ijskoude gebouw moesten opstoken, dat acteurs binnen vierentwintig uur ongerepeteerd het toneel moesten bestormen, dat er vervanging gezocht moest worden voor uitgevallen technici, en niet te vergeten; de logistiek van het publiek bereiken voor de honderden voorstellingen die de volgende avond door het hele land stonden.
“Tadaaa, hier zit een superlekkere Mexicaan”, roep ik enthousiast. Mijn team wijst naar een bouwval. “Hier?” “Tenminste”, stamel ik, “hier zat het altijd… Anders zit om de hoek een Thai…” Maar ook die was er niet meer. De stad die ooit mijn stad was, was mijn stad niet meer. Alles was hetzelfde, zelfs de mensen die nog even jong leken, de studenten van toen hadden zich naadloos verwisseld met studenten van nu, en toch was alles anders.
Het was nu slechts de plek waar ik vandaan kwam, en waar mijn ouders wonen. De stad waarin ik als kind verlangend langs de schouwburg fietste in de hoop hem ooit van binnen te mogen zien. Mijn ouders die zich nu klaarmaken om zich voor een avond te begeven in een wereld waar hun dochter zich in heeft gemanoeuvreerd. Waar ik met een voet tussen de deur de poort voor hen open ga houden deze avond.
Terwijl ik het stof uit mijn hersens probeer te blazen, en de theatertekst er weer in probeer te krijgen, hoop ik dat we elkaar na afloop kunnen omarmen. Maar ik weet dat het niet kan. Deze schaarse keer dat mijn ouders er zitten, zou ik ze niet spreken, zou ik niemand spreken, iedereen moet er voor tien uur via de nooddeur uit.
Bij het wegrijden zie ik in mijn achteruitkijkspiegel dat de scheve eikenboom er nog staat, ook het pannenkoekenschip dobbert nog altijd aan het Schuitendiep. Na een glimp van mijn oude leven te hebben gezien, laat ik het die nacht op de terugrit allemaal weer achter me. Ooit was dit thuis.
