Waar mijn zoon vlak na zijn eerste verjaardag z’n eerste zelfstandige stapjes zette, had zijn tweelingzus lange tijd weinig interesse in zich verticaal leren voortbewegen. Ze kon toch kruipen? Dat ging immers bijna even snel en dankzij een dikke laag eelt op haar knietjes had ze er bovendien helemaal geen last van.
Wij maakten ons er aanvankelijk weinig druk om, maar toen het langer ging duren – en vooral: toen anderen er steeds vaker opmerkingen over gingen maken – begon het toch een beetje te knagen.
‘Loopt ze nou nog steeds niet? Mijn kind deed dat al bij zes maanden en toen sprak ze trouwens ook al volzinnen.’ ‘Hebben jullie haar voeten en heupen wel eens laten checken?’ ‘Ga eens naar een haptonoom, dat heeft bij ons ook ontzettend goed geholpen.’
Allemaal vast reuze goed bedoeld, maar – en dat is de pest bij dit soort adviezen – weinig helpend. Integendeel eigenlijk, we werden er hooguit gestrest van en onze dochter ging er ook niet sneller van lopen. Dat deed ze op haar eigen moment, toen ze zeker wist dat ze het zou kunnen.
Niks honderd keer proberen, vallen, opstaan en weer doorgaan, zoals haar broertje had gedaan. Maar eerst een paar weken aan mijn hand of die van haar vader en afgelopen week ineens los. De eerste keer direct de hele kamer door, twee dagen later een complete ronde door het park. Haar handjes in de lucht en buik vooruit voor extra stabiliteit, stralend van trots en kraaiend van plezier. ‘Kijk mij eens mama, ik kan lopen!’
Een prachtig gezicht. Zo aandoenlijk dat ik er de eerste keer van moest huilen, maar eerlijk gezegd is ons leven er sindsdien niet direct makkelijker op geworden. Ineens snap ik waarom mijn moeder m’n jongste zus als peuter op de Franse camping aan een tuigje deed. Met nog twee andere kinderen kwam ze ogen tekort om iedereen continu in de gaten te houden, zéker een avontuurlijke tweejarige die er om de haverklap vandoor ging.
En daar hebben wij er nu twee van. Die tot voor kort heerlijk rustig in de kinderwagen zaten en werden rondgereden, maar tegenwoordig liever zelf de wijde wereld in gaan. Terecht natuurlijk, dat is precies wat ze moeten doen. Het vraagt alleen een continue staat van alertheid om te voorkomen dat er eentje tussenuit piept of de straat op hobbelt.
Zeker omdat ze momenteel ongeveer non-stop nieuwe trucs en vaardigheden leren. Zo ontdekte ik afgelopen weekend dat mijn zoon kennelijk heeft ontdekt hoe de achterdeur opengaat. Ik had net zijn zus verschoond en draaide me om naar de deur, die open bleek te staan. Geen zoon in zicht, dus rende ik naar buiten en zag hem daar doodgemoedereerd over het gemeenschappelijke pleintje achter ons huis hobbelen.
Ramp voorkomen, bedacht ik zuchtend, terwijl ik hem tegenstribbelend terug naar binnen zeulde. Om daar mijn tweede rolberoerte van de ochtend te krijgen, want m’n dochter bleek het momentje zonder toezicht te hebben aangegrepen om boven op de eettafel te klimmen. Deur snel op slot gedraaid, zoon neergezet, dochter van tafel gegrist en wederom goed weggekomen.
Zo ging het eigenlijk het hele weekend. Een heerlijk weekend hoor, ik kan niks anders zeggen: er was zon, we aten ijsjes en gingen naar het bos, park en 36 verschillende speeltuinen. Ik zou mijn leven met niemand willen ruilen. Maar ook: een heel vermoeiend weekend. ‘Was leuk, he?’, zei ik tegen m’n man toen we zondagavond uitgeteld op de bank zaten. ‘Maar morgen lekker weer werken. Even bijkomen.’
