Nog voor mijn ochtendkoffie was gezet en ik de slaap uit mijn ooghoeken had gewreven, las ik het bericht. Hij was overleden. De Vietnamese boeddhistische monnik Thich Nhat Hanh, die me als dichter, vredesactiviteit en schrijver heeft behoed voor een hoop rampspoed.
Ik had hem nooit gesproken, nooit ontmoet. Toch was hij al sinds mijn veertiende onderdeel van mijn leven.
Ik kreeg een van zijn boekjes. Zo klein, dat ik het in m’n broekzak overal mee naar toe kon nemen. Wijsheden die daarin stonden leken niet altijd op de lessen die mijn ouders me leerden. Zij hadden een eigen interpretatie van het boeddhisme.
’Doe geen kwaad, straks kom je in een volgend leven terug als mier,’ zei moeder regelmatig. Ik vond het belachelijk. Dat was geen les, eerder een dreigement. Ik verweet haar dat ze het boeddhisme inzette om mijn puberale impulsen in toom te houden.
Op een dag staarde ik naar een lang spoor van mieren richting de suikerpot, die moeder vervolgens in een veeg met het vaatdoekje weg wiste. Sindsdien keek ik wel uit om te liegen of te stelen. Niemand wil terugkomen als mier. Zeker niet als je lot bezegeld wordt met de dood in een huishoudelijke microvezeldoek.
De afgelopen week waren er dagelijks ceremoniën, rituelen en gebeden om de Vietnamese monnik veilig weg te brengen naar het hiernamaals. Ik volgde ze elke dag via livestream. Duizenden mensen over de wereld met mij. Het was een stuk serener dan het begrafenisritueel van mijn opa. Daar werd een kartonnen scooter op schaal in de fik gestoken. ’Waarvoor is dat?’ Vroeg ik. ’Je wilt toch niet dat opa geen vervoer heeft? Hoe moet hij in het hiernamaals dan boodschappen doen?’ Ook werd zijn kist gevuld met theebladeren, van het merk waar hij zo van hield.
Een gong luidde. “De monnik was niet weg”, zongen de discipelen, “want we zijn nooit geboren, we zijn nooit gestorven, alles komt terug en alles is reeds aanwezig in ons. Kijk maar naar de sterren aan de hemel, kijk naar de oneindige oceaan. Geboorte en sterfte zijn slechts deuren waar we doorheen gaan. Ik ga je weer ontmoeten.”
Ja, zijn lessen zitten ergens diep in mij. De gezangen galmden door mijn woonkamertje in Amsterdam. Ineens voelde ik geen rouw, geen verlies. Wel zorgen en gepieker over wat er nog moest gebeuren in dit leven van mij. De immense to-dolijst wegwerken, naar het volgende ding hollen, haastig een nieuw project binnenslepen of een ander afronden, zorgen over of we elkaar ooit weer vrijuit kunnen knuffelen.
Zouden mieren zorgen hebben, ’s nachts wakker liggen? Alles wat ik van de monnik moest leren zit al in mij. ‘Ik ga je weer ontmoeten’, zong ik mee. Desnoods als mier, muis of de liefste, meest aaibare kat die er ooit bestaan heeft. Die hebben het maar getroffen in deze tijd.
