Op de dag dat mam overleed, werd ik ’s avonds gebeld door een onbekend nummer, ene Bas. “Ik ben klaar.” Na een paar seconden drong het pas door wie hij was. Bas had het lichaam gebalsemd en gaf me een ‘go’. Ik mocht naar hem toekomen en meehelpen met aankleden.
Een paar dagen daarvoor had ik mams favoriete koningsblauwe vest, hippe sneakers en pied-de-poule pantalon uit de kast getrokken. Ter voorbereiding op wat komen zou. Het viel me zwaar.
Op haar sterfbed had ik mam beloofd dat ik haar zou opdoffen. Wat had ze het vreselijk gevonden zoals ze erbij lag: zonder bh, in een nachtjapon, het haar vet. Ik fluisterde in haar oor: “Ik ga zorgen dat je er mooi bij ligt.” En wat je belooft moet je doen, heeft zij me geleerd.
Bas draaide het bed bij toen ik binnenkwam. “Je moeder was erg moe, dat merkte ik aan het lichaam.” Ja, Bas, dacht ik. Ik heb dagenlang moeten aanschouwen hoe verrot kapot ze was van het vechten. Een paar vaste verpleegkundigen van het tehuis vroegen of ze mochten starten met aankleden.
“Ja. Ik kijk wel even wat ik precies wil doen. Of niet.” Ik keek beduusd naar het levenloze, gebalsemde lijf van mijn moeder. Krap 1.50 meter lang en 40 kilo licht. We behandelden het stoffelijk overschot met liefde. Ik hielp met het aantrekken van de pantalon. De benen waren naast ijskoud loodzwaar. Dit is een lijk, ze is er echt niet meer, dacht ik.
Het kapsel werd geföhnd. “Zal ik nog die typische, eigenwijze lok naar voren doen? Dat vond je moeder mooier”, zei de vaste medewerker die mam hier beter kende dan wie ook. Ik knikte en keek hoe ze dat vakkundig deed. “Voordat ik me liet omscholen, was ik kapster.” Ik knikte weer.
Ik weet niet hoe lang ik zweeg, maar ineens stopte iemand me een fles nagellak toe. “Zullen we je alleen laten? Dan kun je de nagels lakken”, zei iemand anders. “Ja”, antwoordde ik zacht. Ik deed mijn stinkende best zo strak mogelijk te lakken. De verweerde, oude vingers maakten me somber. De aderen die al jaren boven de dunne huid uitstaken. De handen hadden keihard gewerkt, waren zo geleefd. Alle vingers voelden kil en stram. Niks werkte mee.
En toch: het lukte.
Vijf dagen lang bezocht ik mam, opgebaard in de kamer. Soms kwam er een oude vriendin of een familielid afscheid nemen. Dan schoof ik de haarpluk aan de kant of pakte er een sjaaltje bij tegen de paars wordende oren. Het was schrale troost: ze was overleden, maar ik kon mam nog wel bezoeken.
Op de dag voor de crematie ontmoette ik begrafenisondernemer Hans met wie ik de kist zou sluiten. De kamer was gevuld met sterk ruikend stuifmeel. Het immense bloemstuk voor op de kist was net gebracht en was zo overdadig dat het op een bloeiende lenteweide leek. “Dat had ze prachtig gevonden”, zei ik ontroerd.
Voorzichtig tilden we mam van het bed in de kist. Hans deed dat zeer precies en respectvol. Hij trok het gesteven laken kaarsrecht, legde het hoofd zacht op een kussen. “En wat doen we met de sieraden?”, vroeg hij. “Eh…”, weifelde ik. “Wat is gebruikelijk?” Ik heb veel doden gezien, maar geen een was zo intiem en dierbaar geweest. “Nou, alles eigenlijk”, antwoordde Hans eerlijk.
Ik keek naar de ketting waar ze verliefd op was, die ze altijd droeg. Witte, porseleinen ballen beschilderd met Japanse patronen. Die moest bij haar blijven. Dat wist ik zeker. Maar de bijbehorende armband was haar minder geliefd. Ook daarin verschillen we: ik houd meer van armbanden dan kettingen.
“De ketting laten we bij mam. Maar ik wil de armband houden, al zal ik het, denk ik, nooit dragen. Het is een setje. Ik vind het fijn dat zij een deel heeft en ik ook.” “Mooi… dat is goed”, zei Hans. “Wil je het nu zelf van haar pols halen of zal ik het voor je doen?” Elke handeling in dit proces wordt zorgvuldig gewikt en gewogen, alles is van betekenis.
Ik haalde het er zelf af. Per slot van rekening was ik toch al een week met het lijk in de weer geweest. Voorzichtig stopte ik de armband in m’n jaszak, maar het ding was te grof en ik vreesde dat het, eenmaal op de fiets zittend, eruit zou glijden. Dus deed ik het tijdelijk om de pols. Het voelde goed, niet lijkenpikkerig.
“Ben je er klaar voor?” Daar was-ie: de deksel. Ik knikte en keek voor de laatste keer naar het gezicht van mijn bloedeigen moeder. De vrouw die me 47 jaar geleden ter wereld bracht. We draaiden rustig houten schroeven in de gaten, al schreeuwde mijn zenuwstelsel het uit. Ik had me de laatste dagen toch aan haar stoffelijk overschot vastgeklampt. Het nooit meer kunnen zien voelde te definitief.
Ik fietste ontdaan naar huis, waar de puber druk was met huiswerk en TikTok. De jongste keek televisie. “Ik ben terug en ga even naar de slaapkamer”, zei ik zo luchtig mogelijk. Ik stortte me recht voorovervallend op het bed en schreeuwde in de deken.
Werd ik nu gek of rook het hier ook intens naar mam? Dat dacht ik toen ik m’n hoofd oprichtte. Ik keek opzij en zag de boosdoener… De armband. Daar had mijn huilhoofd even op geleund. Het grote, zware ding had al die dagen de onvergetelijke poedergeur van mijn moeder volledig geabsorbeerd.
